Hij woont om de hoek. Hij komt al eens langs voor een kopje koffie of een pintje. Hij maakt gemakkelijk een praatje en vertelt over zijn kleinkinderen – de boeken die ze lezen, de spelletjes die ze spelen – of over zijn geboortestreek, de Noorderkempen, over de schelmerij die hij met zijn broers uithaalde, of over het college van de Redemptoristen waar hij school gelopen heeft. Sappige anekdotes, soms een beetje stout, maar nooit vilein – in de trant van Wit is altijd schoon. Als het gesprek langer duurt, begint hij over het gebrekkige asielbeleid in ons land, over de schande van de Griekse eilanden…
De corona-pandemie speelt hem al maanden parten: het gedwongen thuisblijven, de beperkte contacten, het nachtelijk uitgaansverbod. Zijn aanvankelijke scepsis ten aanzien van de maatregelen heeft hij tijdens de tweede golf laten varen. Maar hij ziet hoe eenzaamheid en dreigende werkloosheid binnensluipen in de huizen, in het leven van mensen.
‘Neen, reizen of op restaurant gaan mis ik niet’, zegt hij. ‘Maar op café gaan en kaarten, met die bende ouwe rakkers een kaartje leggen, en zwanzen, en mekaar uitlachen – als een stelletje onnozelaars… Dat mis ik hartsgrondig.’
Ik kan enkel ja knikken. Want wat is er meer bedreigd in deze door zwaarmoedige beperkingen en afstandsmaatregelen bedrukte tijd dan de onnozele uitbundigheid van het gezamenlijk lachen?