Op 17 november 1942 hield Thomas Mann een voordracht in de Library of Congress in Washington D.C. Hij sprak er over zijn romantetralogie Jozef en zijn broers, waarvan het laatste en vierde deel in 1943 zou verschijnen. In deze hervertelling van enkele fragmenten uit Genesis poogt Mann na te denken over de wortels van de Joodse cultuur: hij onttrekt die aan de totalitaire mythologie waarmee het Hitler-regime zijn mensbeeld van Übermensch en Untermensch legitimeerde. Manns woorden weerklinken in de helse nacht van de Tweede Wereldoorlog: de slag om Stalingrad woedt in alle meedogenloosheid, enkele maanden voordien is in Wannsee de beslissing genomen om het Joodse volk uit te roeien.
Mann eindigt zijn toespraak met de boude stelling dat ‘het woord “vrede” altijd een religieuze bijklank heeft’. Is dat de reden waarom oorlogen in deze hopeloos seculiere tijd zo lang aanslepen? Missen we de religieuze deugden van deemoed en ootmoed om een vredesverdrag te sluiten? De gelatenheid en bescheidenheid om vrede, hoe wankel ook, te redden? Blijft vrede uit, omdat we de fijnzinnigheid verloren hebben om in de wereld nog een glimp van heiligheid te (h)erkennen?