Onverschrokken gaat onze peuter het woordenboek van de taal te lijf. Nauwelijks een woord of hij eigent het zich – schijnbaar moeiteloos – toe. ‘De graafmachine heeft rupsbanden.’ ‘Oma werkt in de bibliotheek. Ik ben daar al geweest.’ Heerlijk is het om te zien hoe onze dwerg met zevenmijlslaarzen door het landschap van de taal draaft. Vurrukkuluk, om het met Remco (jeweetwel) te zeggen. Des te schattiger is het dat sommige woorden zich aan zijn greep onttrekken. Geen tongbrekers zoals ‘deegroller’, maar eigenlijk simpele woorden. ‘Pakot’ bijvoorbeeld. ‘Eerst een puzzel leggen, dan pakot maken. Eerst een toren bouwen, dan pakot maken.’
Een voorzichtige, speelse herinnering aan het onvermogen dat ’s mensen deel is? Dat wij de taal nooit meester worden, ons verspreken, haperen en stotteren, het juiste woord niet vinden, een soort sprakeloosheid of infantia nooit overwinnen…
Het falen blijkt niet achteraf, maar van bij de start. We zijn nog maar net begonnen, en het is al pakot.