Meer dan tweehonderd romans en honderden verhalen vormen het indrukwekkende oeuvre van Georges Simenon. De bekendste hebben commissaris Maigret als hoofdpersonage, maar Simenon heeft ook veel psychologische romans geschreven waarin niet het criminele, maar het existentiële aspect van een misdaad wordt belicht. Zo bijvoorbeeld De blauwe kamer. De titel verwijst naar de kamer in het Hôtel des Voyageurs waar het buitenechtelijk koppel, Tony en Andrée, zich maandelijks terugtrekt om te vrijen. Een lichte paniek bevangt de man op het moment dat hij vermoedt dat hun affaire ontdekt wordt. Een half jaar later zijn Nicolas, de man van Andrée, en Gisèle, de vrouw van Tony, op een verdachte manier om het leven gekomen.
Het grootste deel van de roman bestaat uit de poging van het gerecht om de feiten te reconstrueren. Tony stoort zich aan de manier waarop het gerecht de scènes uit de blauwe kamer representatief acht voor zijn hele leven. Voor hem zijn de uren in het hotel een onderbreking die nauwelijks of geen uitstaans heeft met zijn huwelijksleven. De ontmoetingen in het hotel gebruiken om iets te weten te komen over zijn huwelijk vindt hij belachelijk.
Maar hij ergert zich ook aan de methode die de recherche hanteert: als er losse eindjes in het verhaal zitten, dan klopt er iets niet, maar als het verhaal waterdicht is, dan kan het enkel op een ingenieuze manier in elkaar geknutseld zijn en klopt het dus evenmin. Wat de beschuldigde ook zegt, klinkt verdacht. Op het eind weet je als lezer niet wat er precies gebeurd is, maar wat voor de een niets meer dan een vrijetijdsspelletje was, werd door de ander heel hartstochtelijk beleefd.
Simenon schrijft een aantrekkelijke, heldere taal met een soepel ritme dat je onmiddellijk meeneemt en je tweehonderd bladzijden lang vasthoudt. Met verrassende uitweidingen: ‘De kamer was blauw, blauwselblauw, had hij eens gedacht, een blauw dat hem aan zijn kindertijd deed denken, aan de grof geweven zakjes met blauw poeder die zijn moeder in de tobbe oploste voordat ze het wasgoed een laatste keer uitspoelde, waarna ze het ging uitspreiden op het blinkende gras van het bleekveld. Hij moest een jaar of zes zijn en hij vroeg zich af welk wonder ervoor zorgde dat iets blauws het wasgoed wit kon maken.’
Georges Simenon, De blauwe kamer. (Vert. Rokus Hofstede.) De Bezige Bij, 2014, 203p.