De vogels zijn de boden, de grondeleenden en de meerkoeten op het water van de vijver, de mussen en de mezen in de nog kale bomen, de spreeuwen in de lucht. Als eersten zijn zij in de weer na het verdwijnen van de vrieskou, hun bewegingen worden vinniger, hun gesnater en getjilp luidruchtiger, intenser. Een plezierige koorts heeft hen gegrepen, de koorts van het begin – de koorts, die ik ook (ten onrechte?) in ‘februari’ hoor. En ja, ook mijn stap wordt gezwinder, mijn blik alerter, mijn gemoed lichter. Bovenal kun je het ruiken, het naderende voorjaar, het nakende begin. Je hoort het ook: de beek murmelt in een andere toonaard, de takken zuchten niet langer, maar kraken van opwinding. Januari aarzelt nog, kijkt achterom naar wat er afgesloten wordt, maar februari, februari wil vooruit.
Als stadskindje weet ik niet echt hoe de snaterende en kwetterende diertjes heten (-je en -tje) maar ik hoor ze ook (in de stad!) en geniet er ook zo van!
Dit is mijn geliefde seizoen(stukje), de naderende lente … Elk jaar kan ik hiernaar uitkijken, al lang op voorhand, en er doorheen het jaar ook over mijmeren. Ik heb dat altijd al gehad.
Gaat het om intensere geluiden (of hoor ik ze intenser?), of is het vooral het licht dat vroeger opkomt en langer schijnt …? Een vorm van ontroering om wat pril en kwetsbaar is en toch tegelijk ook krachtig? Het aanvoelen van de kortstondigheid die teken is van onze korte tijd hier …? Of … nee, én … én!