Wij, mensen, zijn in staat om een medemens lief te hebben of een dier of een ding. De meest sublieme liefde voor een ding vind je misschien wel bij een muzikant. Hoe die zich toeleggen op het spelen van een instrument, hoe ze zich wegcijferen om dat zo zuiver en welluidend mogelijk te laten klinken en hoe ze in die overgave tevoorschijn komen als begenadigd. Ze geven zichzelf aan het instrument, omarmen het, maken het tot een verlengstuk van hun eigen lichaam en ontvangen zo, in een soort van goddelijke ruil, de genade van de muziek. ‘Le violon frémit comme un coeur qu’on afflige’, aldus Charles Baudelaire in Les fleurs du mal, ‘De viool rilt als een hart dat wordt bedroefd’. Hoe de vertaling ook luidt: waarlijk viool spelen is het hart en de ziel van de viool vinden, is de droefheid van de viool kennen, is de viool behandelen alsof ze een mens was. Zoiets schoot door mijn hoofd, toen ik vorige week vol bewondering luisterde naar Viktoria Mullova, die een sublieme uitvoering bracht van het vioolconcerto van Johannes Brahms. ‘De viool trilt als een hart in nood.’