Een zachte meiavond, zoals we die de afgelopen dagen gekend hebben, is voor mij als een teletijdmachine die mij terugvoert naar het verleden. Naar een zachte meiavond in de jaren zestig. We zaten buiten in de tuin van mijn geboortehuis, mijn ouders, mijn zus, mijn zwager, en ik. We luisterden naar de geluiden van de avondschemering, naar de heldere zang van een merel, naar de stemmen van de naaste buren, naar de kikkers in de sloot achter de laatste huizen, naar een andere buurman die zijn hond uitliet.
Mijn vader sprak over zijn kindertijd, vlak na de eerste oorlog, over de meikevers met hun prachtige bruine schilden in de metersdikke hagen en de uilennesten die hij met zijn broer in de gaten hield. En dat er volgens hem niets ging boven een schone meiavond.
Ik dacht aan de dagelijkse beelden uit Parijs, waar arbeiders en studenten één front vormden en hoopten op de macht van de verbeelding. Hoe kon ik vermoeden dat de beelden uit Parijs met hoop op een vrije wereld zouden vervagen, maar dat de kleine verhalen van mijn vader bijna vijftig jaar later op een avond in mei nog altijd mijn gemoed zouden beroeren?