Het café staat in de schaduw van een reusachtige treurwilg die een eigen betekenis geeft aan het woord ‘herbergzaam’. Het ligt waar cafés horen te liggen: op de grens, aan de buitenkant, want wie langs komt, wil wel eens over de schreef gaan. Het draagt de naam van een stevig manspersoon die zich niet aan de regels houdt, maar een goede inborst heeft: De kastaar. Binnen tussen de vele afbeeldingen van varkens die de kroeglopers aan het verleden van een Vlaamse beenhouwerij herinneren, zijn de bruine tafels druk bezet. Het gegeerd gerstenat vloeit ter ondersteuning van andere activiteiten: de krant lezen, palaveren, een partijtje schaak spelen.
Op vrijdagavond valt er vaak een groep luidruchtige kaarters binnen – oude knarren die in kleurenwhist elkaar aftroeven en van miserie een kunst maken, kastaars die een speelmaat de huid vol schelden omdat die niet gezien heeft dat schoppen acht al gevallen is en schoppen zeven dus ‘slag is’. Tussen pot en pint bakkeleien ze, als echte kameraden, over alles wat er wel en niet toe doet: over boerkes en ribbels bijvoorbeeld en dat die te prefereren zijn boven kelkglazen. Het hoeft toch niet gezegd dat die laatste teveel aan iets anders doen denken? Heilig is De kastaar niet, maar een ziel heeft dit staminee wel.