In Leuven staan, naar verluidt, twintigduizend bomen. Sommige ervan zijn publiekslievelingen. De best gekende siert de binnenkoer van het Atrechtcollege in de Naamsestraat. Het is een Japanse honingboom, maar in de stad wordt hij de boom van het groot verdriet genoemd. De naam verwijst naar het studentenleven in de eerste helft van de twintigste eeuw. Het Atrechtcollege was toen een tehuis voor meisjesstudenten: de strenge tucht die er heerste, verplichtte hen om ’s avonds om zeven uur binnen te zijn; onder de boom heeft zich dus menige scène afgespeeld van haastig afscheid en een laatste gestolen kus.
Zelf heb ik ook mijn favoriete bomen. Een ervan wacht mij op aan de vijvers van de Parkabdij: het is een hoge, oude canadapopulier met een grijze gegroefde schors die in mei witwollige katjes voortbrengt en dan omgeven lijkt door een donzig tapijt. ‘Wit als watte’ in de woorden van Guido Gezelle, die ook fantastische nieuwe woorden vond, deels in de eigen streektaal, voor het kleurengewriemel in het gebladerte van de ‘bonte abeelen’:
Wakker als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel.
‘Koesterbomen’ heten ze in Leuven. Ik twijfel: is dat de meest geschikte naam voor deze tijdloze wachters?