IN MEMORIAM LIESBETH LIST

Enigszins van slag door het nieuws dat Liesbeth List gestorven is, ben ik in mijn zoektocht down the memory lane terechtgekomen bij haar elpee met de Mauthaus-liederen op muziek van Mikis Theodorakis. In een onontwarbare mengeling van hoop en vrees zingt ze met haar kristallijnen stem verzen die nu in deze quarantaine-tijden een aparte betekenis krijgen.

 

O liefste, als je terug zult komen, kus me.

O liefste, zal ik bij je komen, draag me.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Mijn liefste, laat ons dan beminnen

En in de stad elkaar omhelzen,

Op alle pleinen, in de straten.

O liefste, als je terug zult komen, kus me.

O liefste, zal ik bij je komen, draag me.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Laat heel de wereld dan ons bed zijn,

Laat ons beminnen in het zonlicht

Totdat de doden zijn verdwenen.

O liefste, als je terug zult komen, kus me.

O liefste, zal ik bij je komen, draag me.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

 

En mijn gedachten gaan uit niet alleen naar onze door een corona-crisis geplaagde samenleving, maar ook naar Griekenland, dat Mikis Theodorakis zo dierbaar is. Naar de bakermat van onze beschaving, enkele jaren geleden financieel gewurgd en nu humanitair in de steek gelaten. Naar de hedendaagse kampen Chios en Lesbos…

CORONA ZEDEN

 

Toegegeven: er steekt ook wel charme in de sociale afstand die nu van ons gevraagd wordt. Mensen – buren, kennissen, vrienden – passeren op straat langs ons huis en salueren, molenwiekend om onze aandacht te trekken. En wij, die in onze erker zitten terwijl we een kruiswoordraadsel invullen of een boek lezen, openen het venster. Zo houden we een conversatie, van binnen achter het geopende venster naar buiten achter de ligusterhaag die onze voortuin scheidt van de stoep. Plots hebben we interesse in de kleinste dingen uit elkaars dagelijkse leven: ‘ja, ik doe thuiswerk, ik heb geen buro, maar ik heb de computer met groot scherm vanop het werk op de eettafel geïnstalleerd’, ‘wij willen al enkele dagen eens pannenkoeken bakken, maar in de supermarkt is geen ei te bespeuren’, ‘ik had gisteren niet naar ons moeder gebeld, en gisteravond om half elf belde ze zelf om nog even een woordje te wisselen’… En we beloven elkaar dat we ons niet laten kisten en plannen een etentje binnen afzienbare tijd of een gezamenlijke wandeling en uitstap: ‘wij gaan hier direct een pint drinken en klinken op jullie gezondheid’ – ‘wij, straks als we thuiskomen, op die van jullie’.

Maar die knuffel – die handdruk, die hand op mijn schouder, die vluchtige kus op mijn wang, die nauwelijks merkbare aanraking van die vriend of vriendin die precies dat te verstaan geeft: ‘wij zijn vrienden’ – die mis ik. Bijna als een lichaam met fantoompijn.

 

DE MAGNOLIA

De krokussen en de forsythia’s kondigen haar als eerste aan, maar in feite begint de lente als de magnolia in bloei staat. Eerder de breedte dan de hoogte zoekend spreidt de struik, als een veelarmige kandelaar, zijn diepgroene takken met tulpvormige bloemen. Zo talrijk zijn die dat hun witte, witroze of violette kleur de takken en twijgen aan het oog onttrekt, alsof ze vrij in de lucht zweven, deinend op de rimpelingen van de wind. De bloemblaadjes raken elkaar voorzichtig als gevouwen handen die om verschoning vragen, alsof ze zich bij voorbaat verontschuldigen voor de schade die ze zullen oplopen. Ons rest de troost dat de belofte van schoonheid die ze in hun te korte leven onvervuld laten, door de getijden van het jaar behouden blijft.

CORONA

Corona – zo luidt de titel van een gedicht van Paul Celan. Deze in Roemenië geboren, in het Duits schrijvende Joodse dichter heeft nagenoeg zijn hele oeuvre gewijd aan de onmogelijke herdenking van de shoah. Het gedicht Corona gaat als volgt:

 

De herfst vreet zijn blad uit mijn hand: we zijn vrienden.

We kraken de tijd uit de noten en leren hem lopen:

de tijd keert terug in de dop.

In de spiegel is het zondag,

in de droom wordt geslapen,

de mond spreekt waar.

Mijn oog daalt af naar mijn geliefdes geslacht:

we kijken elkaar aan,

we wisselen duistere woorden,

we beminnen elkaar als roes en memorie,

we slapen als wijn in de schelpen,

als de zee in de bloedstraal van de maan.

Omstrengeld staan we in het raam, op de straat kijkt men toe:

het is tijd voor besef!

Het is tijd dat de steen zo goed is te bloeien,

dat het hart van de onrust gaat kloppen.

Het is tijd dat het tijd wordt.

Het is tijd.

 

Dit gedicht stapelt de sterke beelden op, maar toch vind ik vooral de laatste verzen beklijvend. Het is tijd: het is tijd voor besef. Het is tijd dat we beseffen wat echt op het spel staat, dat we het ware leren onderscheiden van het valse, het betekenisvolle van het onbenullige. Dan zal onrust het hart treffen: onrust om wat er wezenlijk toedoet. Tegelijk weet Paul Celan dat dit uiterst moeilijk is, om niet te zeggen: onmogelijk, zoals het hoogst onwaarschijnlijk is dat een steen begint te bloeien. Het is tijd dat het tijd wordt: tijd dat we ertoe komen om zinvolle daden te stellen en gepaste woorden te spreken. Het is tijd dat we iets begrijpen van waar het tijd voor is. Het is tijd dat we vatten wat de tijd vraagt.

 

Zal de ‘pandemie’ ons dàt leren: … dat het tijd is?

MEER VROUW OP STRAAT

Straatnamen deugen niet. Te weinig straten dragen de naam van een vrouw. Maar ook bij de straten die naar mannen genoemd zijn, valt een en ander op. Het zijn vaak lokale en aan de actualiteit gebonden personen, zoals burgemeesters. Wat is – met alle respect – vandaag nog het belang van Leon Darte of van Stanislas Derijck?

Opvallend in Leuven is het ontbreken van internationale figuren: we hebben weliswaar Herbert Hoover, die tijdens het interbellum een rol van betekenis gespeeld heeft voor België en voor Leuven in het bijzonder, en tot voor kort hadden we – godsamme! – Maréchal Foch. Maar waar is Nelson Mandela of Olof Palme of Jan Palach? Eveneens opvallend is de afwezigheid van grote geleerden in de universiteitsstad: we hebben Andreas Vesalius en Justus Lipsius, maar waarom geen Charles Darwinstraat, geen Albert Einsteinweg, geen Friedrich Nietzschepad, geen Immanuel Kantplein?

En laat er een Hannah Arendtlaan komen – een lange, brede allee met uitzicht op verte, op toekomst!

Ik zou ook een Julie en Melissa-perk aanleggen – bij een rode treurbeuk, waar mensen zachtjes schreiend mogen verwijlen.

DE TAEL IS GANSCH HET VOLK

Politiek gaat over taal. Of: de inzet van politiek is taal. Weinigen zullen dit tegenspreken. Alleen verkeert de Belgische politiek al decennia in de waan dat die taal samenvalt met een streek- of landstaal. Daarom staan Nederlandstalige Vlamingen en Franstalige Walen tegenover elkaar en achten sommigen een Vlaams front nodig en haalbaar. Ze gaan ervan uit dat Vlamingen het met elkaar kunnen vinden, omdat ze Nederlands spreken, en in een onvermijdelijk conflict komen met Walen, omdat die Frans spreken. Toch is het niet moeilijk om je in te denken dat een milieubewuste, ecologisch geïnspireerde Vlaming makkelijker zal overeenkomen met een milieubewuste, ecologisch geïnspireerde Waal dan met een Vlaamse nationalist; of dat een communistisch gezinde Waal makkelijker zal overeenkomen met een communistisch gezinde Vlaming dan met een Waalse liberaal. Nederlands- en Franstalige ecologen spreken eenzelfde taal: de taal waarin de zorg voor het milieu en het klimaat, de behandeling van dieren en planten cruciaal zijn. Vlaamse communisten en Vlaamse liberalen spreken niet dezelfde taal, hoewel ze het Nederlands delen. Niet de streek- of landstaal verbindt, maar een gedeelde ervaring. Daarom konden na de Eerste Wereldoorlog pacifisten uit Duitsland, Frankrijk en Engeland elkaar vinden: ze waren getekend door dezelfde ervaringen uit de loopgraven waar ze hun makkers in een zinloze oorlog hadden zien creperen. Dezelfde taal spreken betekent bovenal uit dezelfde ervaringen putten.

 

Mijn kleine oorlog – Louis Paul Boon

‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’. Met deze intussen beroemd geworden hartenkreet eindigt Mijn kleine oorlog. Het valt niet mee om te bepalen tot welk genre dit boek behoort: het is niet echt een roman, want het mist de typische kenmerken van het romangenre, zoals een verhaal en een karakterontwikkeling. Het bestaat uit een reeks sfeerbeelden die het leven aan het front, in krijgsgevangenschap of in het bezette België oproepen. Boon voelt zich naar eigen zeggen een te kleine schrijver om verslag uit te brengen over de grote oorlog: over de Blitzkrieg, de onophoudelijke bombardementen van steden, het eindeloos beleg van Stalingrad, de folterkamers van de Gestapo, de deportatie van kinderen. Al die fenomenen komen slechts terloops ter sprake: ze zijn als het hoofd van Medusa dat hij niet kan aankijken zonder volledig te verstijven en verstenen. Hij concentreert zich op de kleine oorlog, op de alledaagse moeilijkheden onder de Duitse bezetting: hoe weinig de mensen elkaar tot steun zijn of hoe de bezetting de lafheid, de schijnheiligheid en het opportunisme niet indijkt, maar in de hand werkt. In een mengeling van deernis en verontwaardiging ziet hij hoe die oorlog de onbeholpen wreedheid van dom gehouden mensen voedt. Boon brengt geen politieke of economische analyse, omdat hij niet gelooft dat de oorlog een sikkepit verandert aan de schrijnende ongelijkheid in de wereld, aan de onderdrukking van de armen door de rijken, aan de miserie van het gewone volk en omdat hij met elke vezel in zijn lichaam weet dat de oorlog de mensen geen stap dichter bij welke vrede dan ook brengt. Daarom hoor je op elke bladzijde de woedende schreeuw: ‘Want uw vijand wie is dat?’

 

 

Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog. Van In, 2015, 116p. (Eerste uitgave: 1947)

OP TWEE WIELEN

There are nine million bicycles in Beijing is één van mijn favoriete popliedjes van de laatste jaren. De broze lichtvoetigheid ervan neemt mij mee en speelt door mijn hoofd, nu ik op weg ben om te helpen in een door Salco georganiseerde fietsles voor migrantenjongeren.

Ze heten Hawa en Dego en Abdi en Farah en Blessing en Victoria, ze komen uit Somalië en Ethiopië en Syrië en Palestina en Brazilië. Ze ontdekken de durf om al trappend een kortstondige overwinning op de zwaartekracht te boeken, die rare, nauwelijks in woorden te vatten vaardigheid vereist om op twee wielen het evenwicht te vinden.

Deze les kan niet lang genoeg duren. ‘Want fietsen is leuk, meneer Dik’, en plots kunnen ze niet alleen fietsen en hun bel laten rinkelen, maar ook een echte Nederlandse zin zeggen, zij het dat de combinatie ‘rk’ te moeilijk is. En die stralende glimlach – ja, niets of niemand heeft die kunnen uitvegen.

There are eight billion people in the world…

GEDICHTENDAG 2020

Ik kan geen postzegels verzamelen

ik kan geen vrouwefoto’s verzamelen

ik kan geen amourettes kollektioneren

en geen wijsheid

ik kan niets meer

ik kan niets meer

 

Waarom doof ik de lamp niet

en ga ik niet te bed

 

Ik wil beproeven

naakt te zijn

bloot wie weet wel gevroren purper

en bleekheid

 

Is zo niet het gans beginnende begin

 

Ik wil niets weten

ik wil niet vragen

 

waarom

ik niet werd een postzegelkollektioneur

 

Ik zal beginnen mijn débâcle te geven

ik zal beginnen mijn faljiet te geven

ik zal mij geven een stuk gereten arme grond

een vertrapte grond

een heidegrond

een bezette stad

 

Ik wil bloot zijn

en beginnen

 

 

Paul van Ostaijen, De feesten van angst en pijn (1921).

 

DE BLIJDE BOODSCHAP

En het gebeurde in die dagen dat de verwanten van D&A elkaar opzochten om de overgang van het oude naar het nieuwe jaar te vieren: de twee dochters van A met hun vriend, de dochter van D, en zijn zoon met vriendin. En hun weerzien was hartelijk. Terwijl ze fonkelwijn dronken en zich te goed deden aan warme versnaperingen uit de oven, vertelde de jongste van A wat ze al enkele weken verborgen hield: dat ze een kind draagt en al in de derde maand is. En de blijdschap om dit heuglijke nieuws was oprecht.

Zo is het ooit verteld – met de voorgeschreven plechtstatige ernst. Wij zijn intussen nuchterder geworden, prozaïscher. We schuwen de dure woorden. En toch! Het leven gaat door, ja zeker, de stamboom zet uit, ongetwijfeld – de moeder van A wordt overgrootmoeder. Maar niet alleen het leven wordt doorgegeven, met het leven ook geloof, hoop en liefde – de misschien bedreigde, maar nooit verdwenen dieptestructuur van ons mens-zijn.

Welkom, nieuweling, in ons midden.