De droom van de Ier – Mario Vargas Llosa

De Ier in kwestie is Roger Casement, die in 1884 op twintigjarige leeftijd in Liverpool inscheept om in de recentelijk door het Westen ontsloten gebieden aan de Congostroom in centraal Afrika te gaan werken. Het is zijn droom om zijn diensten aan te bieden aan zijn jeugdheld, Henry Morton Stanley, de bij leven al legendarische ontdekkingsreiziger, die na een maandenlange expeditie door het tropische oerwoud de wereld verkondigde dat hij de mysterieuze, maar populaire zendeling en arts, David Livingstone, had gesproken. Door zijn inzet en bekwaamheid maakt Casement snel carrière en al na enkele jaren wordt hij benoemd tot consul van het Britse Rijk. In die hoedanigheid vertrekt hij naar het Congolese binnenland om de alsmaar luider klinkende geruchten over corruptie en slavenhandel te onderzoeken. Hij kan slechts constateren dat de werkelijkheid gruwelijker is dan welke fictie ook. Zijn droom spat uiteen: de kolonialen hebben de drie c’s van christendom, commercie en civilisatie vervangen door de éne c van chicote, de uit nijlpaardenvel vervaardigde zweep die ontelbare ruggen en billen heeft verminkt. In zijn rapport brengt hij gedetailleerd verslag uit van de systematische wreedheden waarbij tienduizenden inboorlingen worden gemarteld en gedood. Zo heeft Roger Casement ervoor gezorgd dat het krankzinnige besluit waarbij het reusachtige land Congo als persoonlijk bezit werd afgestaan aan Leopold II, werd ingetrokken.

Casement wordt gelauwerd, vooral door organisaties die ten strijde trekken tegen slavernij en koloniale uitbuiting en opkomen voor mensenrechten. Maar zijn lijdensweg is niet ten einde. Hij krijgt een consulaat aangeboden in Brazilië en ontdekt tot zijn onnoemelijk afgrijzen dat zich daar op de grens met Peru en Colombia gelijkaardige wreedheden voltrekken: het winnen van rubber en het verdienen van geld rechtvaardigen de afschuwelijkste misdaden tegen de zogenaamde heidenen die natuurlijk altijd kannibalen zijn en moordenaars van hun eigen kinderen. Na een nieuw ophefmakend rapport wordt Roger Casement geridderd.

Hij is amper vijftig jaar, maar hij is moe en ziek. Bovendien is hij tot de bevinding gekomen dat het Britse Rijk al eeuwen Ierland bezet en koloniseert. Hij schaart zich bij de nationalistische beweging die ijvert voor de onafhankelijkheid van Ierland. Met deze nieuwe droom begaat hij de blunder van zijn leven: hij wil van de in 1914 begonnen oorlog gebruik maken om de steun van Duitsland voor de Ierse zaak te winnen. Tijdens de Paasopstand in 1916 wordt hij gevangen genomen en enkele maanden later geëxecuteerd. Mensenrechtenorganisaties hebben geprobeerd om de doodstraf te laten omzetten in levenslange opsluiting, maar tijdens hun campagne worden dagboeken gevonden waarin Roger Casement vertelt over homoseksuele avontuurtjes. Nog altijd woedt de discussie over de echtheid van die bladzijden. Hoe dan ook, voor de systematische marteling van duizenden zwarten of indianen is niemand terechtgesteld…

El sueno del Celta grijpt je naar de keel. Mario Vargas Llosa ontpopt zich (eens te meer) als een geëngageerd schrijver, een meesterlijke verteller, en grandioze stilist. Onder meer voor deze duizelingwekkende roman kreeg hij (terecht) de Nobelprijs voor literatuur.

Mario Vargas Llosa, De droom van de Ier. Meulenhoff, 2010, 400p.

OORLOGSGRAVEN

Het stadskerkhof van Leuven is een park dat wandelaars uitnodigt om er in stilte te passeren en korte tijd te vertoeven. Zodoende kom ik langs oorlogsgraven van buitenlandse soldaten en ontdek dat hier al 75 jaar Russische en Nieuw-Zeelandse jongens liggen, enkele niet ouder dan 19 jaar, omgekomen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Sommige Russen waren krijgsgevangenen van de Duitse bezetter, de Nieuw-Zeelanders maakten deel uit van het vermaarde RAF – als ‘pilot’ of ‘air gunner’. Met mijn hand op de bleke, rechtopstaande steen lees ik de namen en opschriften, terwijl ik mij huiverend inbeeld dat mijn zoon aan de andere kant van de wereld in Nieuw-Zeeland gesneuveld zou zijn.

De onvermijdelijke spreuk van Horatius klinkt nu onwezenlijk: ‘Dulce et decorum est pro patria mori’ / ‘Het is een zoete eer om voor het vaderland te sterven’. En verder: ‘Always to be remembered’. De aanmaning die door ’to be’ verwoord wordt, getuigt nog van een postume eerlijkheid. Want wie zal die plicht vervullen?

Ik kijk naar de prachtige, oude beuken die hun takken met de nieuwe blaadjes tot boven de zerken uitstrekken, hun wortels in de aarde van de gevallenen.

GOEDE VRIJDAG

Het is vandaag Goede Vrijdag. Christenen herdenken de dood van Jezus van Nazareth, die ze de Zoon van God noemen. Hij zou aan het kruis gestorven zijn om de zonden van de wereld weg te nemen. Op Paaszondag staat hij op uit het graf om naast zijn Vader in de hemel plaats te nemen.

Dit verbijsterende verhaal staat opgetekend in de evangelies. We kunnen er lezen dat Jezus voor zijn dood gefolterd werd, dat hem een doornenkroon werd opgezet: ‘corona de spinis’ staat er in de Latijnse vertaling.

Over zonden hebben we het niet vaak meer. Maar het beeld van dood en verrijzenis blijft ons aanspreken. Zullen we dat vandaag gebruiken?

Is ons een doornenkroon op het hoofd gedrukt? Zullen we uit deze beproeving opstaan, als uit de doden?

En als we deze beeldspraak gebruiken, durven we ons dan ook af te vragen op welk kruis we vastgenageld zijn?

 

MUSSEN

Het bestand van de huismus willen we kennen. Om een of andere reden hebben we geen vertrouwen meer in onze Vader, zonder wie niet één mus op de grond zal vallen. Tellen dus! Tot mijn verbazing is hun aantal enorm gestegen. Ik tref ze overal aan: J die vroeger al eens ging fietsen, is een huismus geworden; K die zich graag naar de Oostkantons begaf, en L naar de kust, ook; P de sporter, B de kaarter, allemaal blijven ze in hun nest. Ik geloof dat ik ook veren begin te krijgen en niet verder kom dan: tjielp tjielp tjielp etc. Maar ik heb geluk: ik leef met een zotte mus.

 

IN MEMORIAM LIESBETH LIST

Enigszins van slag door het nieuws dat Liesbeth List gestorven is, ben ik in mijn zoektocht down the memory lane terechtgekomen bij haar elpee met de Mauthaus-liederen op muziek van Mikis Theodorakis. In een onontwarbare mengeling van hoop en vrees zingt ze met haar kristallijnen stem verzen die nu in deze quarantaine-tijden een aparte betekenis krijgen.

 

O liefste, als je terug zult komen, kus me.

O liefste, zal ik bij je komen, draag me.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Mijn liefste, laat ons dan beminnen

En in de stad elkaar omhelzen,

Op alle pleinen, in de straten.

O liefste, als je terug zult komen, kus me.

O liefste, zal ik bij je komen, draag me.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Laat heel de wereld dan ons bed zijn,

Laat ons beminnen in het zonlicht

Totdat de doden zijn verdwenen.

O liefste, als je terug zult komen, kus me.

O liefste, zal ik bij je komen, draag me.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefste.

 

En mijn gedachten gaan uit niet alleen naar onze door een corona-crisis geplaagde samenleving, maar ook naar Griekenland, dat Mikis Theodorakis zo dierbaar is. Naar de bakermat van onze beschaving, enkele jaren geleden financieel gewurgd en nu humanitair in de steek gelaten. Naar de hedendaagse kampen Chios en Lesbos…

CORONA ZEDEN

 

Toegegeven: er steekt ook wel charme in de sociale afstand die nu van ons gevraagd wordt. Mensen – buren, kennissen, vrienden – passeren op straat langs ons huis en salueren, molenwiekend om onze aandacht te trekken. En wij, die in onze erker zitten terwijl we een kruiswoordraadsel invullen of een boek lezen, openen het venster. Zo houden we een conversatie, van binnen achter het geopende venster naar buiten achter de ligusterhaag die onze voortuin scheidt van de stoep. Plots hebben we interesse in de kleinste dingen uit elkaars dagelijkse leven: ‘ja, ik doe thuiswerk, ik heb geen buro, maar ik heb de computer met groot scherm vanop het werk op de eettafel geïnstalleerd’, ‘wij willen al enkele dagen eens pannenkoeken bakken, maar in de supermarkt is geen ei te bespeuren’, ‘ik had gisteren niet naar ons moeder gebeld, en gisteravond om half elf belde ze zelf om nog even een woordje te wisselen’… En we beloven elkaar dat we ons niet laten kisten en plannen een etentje binnen afzienbare tijd of een gezamenlijke wandeling en uitstap: ‘wij gaan hier direct een pint drinken en klinken op jullie gezondheid’ – ‘wij, straks als we thuiskomen, op die van jullie’.

Maar die knuffel – die handdruk, die hand op mijn schouder, die vluchtige kus op mijn wang, die nauwelijks merkbare aanraking van die vriend of vriendin die precies dat te verstaan geeft: ‘wij zijn vrienden’ – die mis ik. Bijna als een lichaam met fantoompijn.

 

DE MAGNOLIA

De krokussen en de forsythia’s kondigen haar als eerste aan, maar in feite begint de lente als de magnolia in bloei staat. Eerder de breedte dan de hoogte zoekend spreidt de struik, als een veelarmige kandelaar, zijn diepgroene takken met tulpvormige bloemen. Zo talrijk zijn die dat hun witte, witroze of violette kleur de takken en twijgen aan het oog onttrekt, alsof ze vrij in de lucht zweven, deinend op de rimpelingen van de wind. De bloemblaadjes raken elkaar voorzichtig als gevouwen handen die om verschoning vragen, alsof ze zich bij voorbaat verontschuldigen voor de schade die ze zullen oplopen. Ons rest de troost dat de belofte van schoonheid die ze in hun te korte leven onvervuld laten, door de getijden van het jaar behouden blijft.

CORONA

Corona – zo luidt de titel van een gedicht van Paul Celan. Deze in Roemenië geboren, in het Duits schrijvende Joodse dichter heeft nagenoeg zijn hele oeuvre gewijd aan de onmogelijke herdenking van de shoah. Het gedicht Corona gaat als volgt:

 

De herfst vreet zijn blad uit mijn hand: we zijn vrienden.

We kraken de tijd uit de noten en leren hem lopen:

de tijd keert terug in de dop.

In de spiegel is het zondag,

in de droom wordt geslapen,

de mond spreekt waar.

Mijn oog daalt af naar mijn geliefdes geslacht:

we kijken elkaar aan,

we wisselen duistere woorden,

we beminnen elkaar als roes en memorie,

we slapen als wijn in de schelpen,

als de zee in de bloedstraal van de maan.

Omstrengeld staan we in het raam, op de straat kijkt men toe:

het is tijd voor besef!

Het is tijd dat de steen zo goed is te bloeien,

dat het hart van de onrust gaat kloppen.

Het is tijd dat het tijd wordt.

Het is tijd.

 

Dit gedicht stapelt de sterke beelden op, maar toch vind ik vooral de laatste verzen beklijvend. Het is tijd: het is tijd voor besef. Het is tijd dat we beseffen wat echt op het spel staat, dat we het ware leren onderscheiden van het valse, het betekenisvolle van het onbenullige. Dan zal onrust het hart treffen: onrust om wat er wezenlijk toedoet. Tegelijk weet Paul Celan dat dit uiterst moeilijk is, om niet te zeggen: onmogelijk, zoals het hoogst onwaarschijnlijk is dat een steen begint te bloeien. Het is tijd dat het tijd wordt: tijd dat we ertoe komen om zinvolle daden te stellen en gepaste woorden te spreken. Het is tijd dat we iets begrijpen van waar het tijd voor is. Het is tijd dat we vatten wat de tijd vraagt.

 

Zal de ‘pandemie’ ons dàt leren: … dat het tijd is?

MEER VROUW OP STRAAT

Straatnamen deugen niet. Te weinig straten dragen de naam van een vrouw. Maar ook bij de straten die naar mannen genoemd zijn, valt een en ander op. Het zijn vaak lokale en aan de actualiteit gebonden personen, zoals burgemeesters. Wat is – met alle respect – vandaag nog het belang van Leon Darte of van Stanislas Derijck?

Opvallend in Leuven is het ontbreken van internationale figuren: we hebben weliswaar Herbert Hoover, die tijdens het interbellum een rol van betekenis gespeeld heeft voor België en voor Leuven in het bijzonder, en tot voor kort hadden we – godsamme! – Maréchal Foch. Maar waar is Nelson Mandela of Olof Palme of Jan Palach? Eveneens opvallend is de afwezigheid van grote geleerden in de universiteitsstad: we hebben Andreas Vesalius en Justus Lipsius, maar waarom geen Charles Darwinstraat, geen Albert Einsteinweg, geen Friedrich Nietzschepad, geen Immanuel Kantplein?

En laat er een Hannah Arendtlaan komen – een lange, brede allee met uitzicht op verte, op toekomst!

Ik zou ook een Julie en Melissa-perk aanleggen – bij een rode treurbeuk, waar mensen zachtjes schreiend mogen verwijlen.

DE TAEL IS GANSCH HET VOLK

Politiek gaat over taal. Of: de inzet van politiek is taal. Weinigen zullen dit tegenspreken. Alleen verkeert de Belgische politiek al decennia in de waan dat die taal samenvalt met een streek- of landstaal. Daarom staan Nederlandstalige Vlamingen en Franstalige Walen tegenover elkaar en achten sommigen een Vlaams front nodig en haalbaar. Ze gaan ervan uit dat Vlamingen het met elkaar kunnen vinden, omdat ze Nederlands spreken, en in een onvermijdelijk conflict komen met Walen, omdat die Frans spreken. Toch is het niet moeilijk om je in te denken dat een milieubewuste, ecologisch geïnspireerde Vlaming makkelijker zal overeenkomen met een milieubewuste, ecologisch geïnspireerde Waal dan met een Vlaamse nationalist; of dat een communistisch gezinde Waal makkelijker zal overeenkomen met een communistisch gezinde Vlaming dan met een Waalse liberaal. Nederlands- en Franstalige ecologen spreken eenzelfde taal: de taal waarin de zorg voor het milieu en het klimaat, de behandeling van dieren en planten cruciaal zijn. Vlaamse communisten en Vlaamse liberalen spreken niet dezelfde taal, hoewel ze het Nederlands delen. Niet de streek- of landstaal verbindt, maar een gedeelde ervaring. Daarom konden na de Eerste Wereldoorlog pacifisten uit Duitsland, Frankrijk en Engeland elkaar vinden: ze waren getekend door dezelfde ervaringen uit de loopgraven waar ze hun makkers in een zinloze oorlog hadden zien creperen. Dezelfde taal spreken betekent bovenal uit dezelfde ervaringen putten.