ZIN

Sommige woorden geven eindeloos te denken. Bijvoorbeeld het woord ‘zin’. ‘Heb je zin?’ ‘Wat is de zin van die handeling, van het leven?’ ‘Vorm een zin.’ ‘Verzet je zinnen!’ ‘Die heeft geen zin voor humor, voor orde.’ ‘Zin’ omvat het meest concrete en het meest abstracte, gaat van het zinnelijke en zintuiglijke over in het geestelijke en bovennatuurlijke.

Het zinnelijke is wat onze zintuigen aandoet en streelt, het verschaft lust en trek, en maakt zo de zin uit van iets dat we ondernemen. We kunnen er onze zinnen op zetten en het als zinvol ervaren. Het zinvolle heeft betekenis en rijgt woorden aaneen tot een zin. Woorden blijven zinloos of zinledig, als ze geen bestaansgrond vinden in het zintuiglijke.

Misschien geeft ‘zin’ ons dat te denken: dat het meest spirituele een verankering in het zintuiglijke nodig heeft. Dat zou meteen betekenen dat het zinvolle gebonden is aan een lokale verankering en niet kan worden veralgemeend. Of andersom: dat de veralgemening van zin gepaard gaat met een ontworteling.

 

 

DE FARIZEEËR

De heerszuchtige toont waar hij ook opduikt, dezelfde tronie: een masker van schaamteloze arrogantie en wrede onverschilligheid. En overal wordt hij omringd door meelopers, onderkruipers en ja-knikkers.

‘Laat ons bidden’, zei de president. Hij bleef zitten, kruiste zijn handen en gaf het sein aan de hogepriester. Die bad: ‘Heer God, wij danken u voor deze president. Hij is een geschenk voor ons land en zal het weer groot maken.’

Ik weet niet of het gebed een plaats heeft in de politiek. Wel weet ik zeker dat het gebed niet bestaat uit een zelfverheerlijking, maar vraagt om de deemoedige erkenning van de eigen kwetsbaarheid.

Amerika is in handen van iemand die zich voor president uitgeeft. Alles waar hij met zijn vingers aanzit, verandert in smeerlapperij.

 

LUISTERLIED

Watou huldigt dit jaar Jacques Brel, die veertig jaar geleden zijn laatste plaat uitbracht en een jaar later stierf. Aan een muur zijn de hoezen van zijn elpees opgehangen en de teksten van zijn meest bekende chansons. Je kunt kijken en luisteren naar een tv-optreden: met de schalkse ode ‘au temps où Bruxelles bruxellait’ en met de stille mijmering over ‘les vieux’.

In die door Brel gevulde ruimte tref je ook Liesbeth List aan, die ‘Ne me quitte pas’ zingt – in de prachtige vertaling ‘Laat me niet alleen’ met de l-alliteratie, alsof haar naam cryptisch in het verzoek ingeschreven staat. Ik beluister een opname uit 1968 en weet opnieuw waarom ze mijn ster was: haar blonde haren, haar heldere stem en perfecte articulatie, haar treurige ogen en mooie lippen, haar bescheiden elegantie. Met een passie en zeggingskracht die Brel alle eer aandoen, zingt ze ‘Laat me niet alleen’, het gebroken prevelen afwisselend met de smekende hartstocht.

Nu moeten we ook van deze grande dame van het Nederlandstalige chanson afscheid nemen, omdat ze – zoals de media met enige schroom wisten te melden – aan geheugenverlies begint te lijden. Ik laat je niet alleen, LL, ik zing met je mee in elk lied van de onvolprezen langspeelplaat Pastorale.

ONVERGELIJKELIJK

Een hedendaags filosoof stelt dat de gruweldaden van IS erger zijn dan de gruweldaden van het nazisme. Het zou hier om een rationele benadering gaan.

Is dit rationeel? Of gewoon dom?

Van een zogenaamd rationele benadering verwacht je dat ze verklaart en uitlegt. Maakt de stelling dat IS gruwelijker is dan het nazisme iets duidelijk? Hebben we nu iets begrepen? Hebben we meer inzicht verworven in wat terroristen drijft? Weten we nu hoe we met hen moeten omgaan? Zijn we nu beter gewapend om de confrontatie aan te gaan? Kunnen we hen nu ontmoeten?

Lijstjes, van alles maken we lijstjes: het mooiste doelpunt van het afgelopen weekend, van het afgelopen seizoen; de beste tennisser aller tijden; de top honderd van het Nederlandstalige lied; de beste roman van de afgelopen 25 jaar; het beste stuk uit de klassieke muziek; enzovoort. En nu dus: de gruwelijkste gruwel.

De rationaliteit die zulke lijstjes opstelt, is een heel verschraalde en verarmde vorm van denken. Een rationaliteit die elke voeling met gewoon moreel fatsoen verloren heeft en een domme vergelijking produceert.

Dom en onfatsoenlijk: daar zijn wel meer voorbeelden van in deze bizarre tijden.

 

Huishouden – Jenny Erpenbeck

‘Het is altijd beter om een vreemde te zijn in den vreemde dan in je eigen huis’ – aldus een personage uit de roman Huishouden, waarin Jenny Erpenbeck op een heel eigenzinnige manier de geschiedenis van het twintigste-eeuwse Duitsland vertelt. De zin verklapt wat de personages te wachten staat: ontheemd te zijn in eigen land. Weinig woorden zijn hechter verbonden met de Duitse cultuur dan ‘Heim’ of ‘Heimat’, maar hoe kun je thuis komen, hoe kun je wonen in een land dat in minder dan een eeuw ten gevolge van twee zware militaire nederlagen zijn grondgebied gehalveerd ziet en in tweeën gesplitst wordt, dat een van de meest diabolische regimes uit de geschiedenis huisvest, dat zowel de razernij van extreem rechts als de waanzin van extreem links omhelst en uiteindelijk in hereniging naar een moeizaam eerherstel zoekt?

De titel van de Nederlandse vertaling geeft perfect de dubbelzinnigheid weer: ‘huishouden’ is de aangelegenheden van een gezin en een huis ter harte nemen én vreselijk te keer gaan, vernielingen aanrichten, plunderen. De Duitse titel ‘Heimsuchung’ zinspeelt op iets gelijkaardigs: het zoeken naar een huis verandert in een huiszoeking, omdat in het huis in kwestie een misdrijf gepleegd is; of nog: het bezoek verandert in een bezoeking, en een dergelijke beproeving kan rampzalige gevolgen hebben.

Huishouden vertelt het verhaal van een stuk grond aan een meer in de buurt van Berlijn. Door de jaren heen groeien er dezelfde heesters en bomen, nesten er dezelfde vogels, komen dezelfde dieren er langs. En toch verschilt de vlonder bij het meer in 1936 van de aanlegplaats in 1953, is het tuinhuis uit de jaren twintig niet het tuinhuis uit de jaren zeventig… Op uiterst subtiele manier geeft de auteur te verstaan hoe de Duitse geschiedenis de inwoners van Duitsland ontheemdt.

De roman begint rond de eeuwwisseling, wanneer de lokale schout wekelijks met zijn vier dochters in een rijtuig door het dorp paradeert en een bezoek brengt aan de grond die hij geërfd heeft van de grootvader van zijn grootvader, die eveneens schout was. De twintigste eeuw heeft de draad van de traditie gebroken en sindsdien lopen de mensen rond in een wereld die ze niet meer herkennen. Toch houdt Erpenbeck geen verdoken pleidooi voor de goeie ouwe tijd, want haar verhaal komt op gang doordat één van de dochters van de schout geestesziek wordt en zelfmoord pleegt. Misschien suggereert de roman wel dat een obsessionele aandacht voor het eigen huis gedoemd is om faliekant af te lopen?

 

Jenny Erpenbeck, Huishouden. Amsterdam, Van Gennep, 2009, 172p.

DE STAAT VAN DE WERELD – VERVOLG

De zegetocht van de westerse beschaving gaat onverminderd voort,

want Het Witte Huis acht de woorden ‘fucker’ en ‘cocksucker’ niet langer geschikt, althans niet voor externe communicatie…

want zogende moeders worden op de grenzen van het toelaatbare gewezen…

want onze premier wil een rechtvaardige belasting en belast daarom de rijken niet…

want treinreizigers worden eindelijk aangesproken zoals het hoort…

want in het voetbal circuleren voortaan de juiste vergoedingen: Neymar is dan ook honderd keer beter dan Cruyff…

want de ontradingscampagne voorkomt bij vluchtelingen het aanzuigeffect – we kunnen ze wel niet allemaal opvangen, toch?

want de herdenking van de slag bij Passendale wordt op tv door een miljoen kijkers gevolgd, en die zien dat oorlog een ‘schoon spektakel’ kan zijn – ‘we will not forget’…

 

BOKRIJK

Vorige week had mijn vrouw het lumineuze idee om nog eens Bokrijk te bezoeken. En zo geschiedde: we keerden terug naar de vervlogen tijd van het agrarische Vlaanderen. We liepen er als vreemdelingen rond in het verleden van ons eigen land: toeristen tussen de uit leem opgetrokken hoeven, de reusachtige schuren, de wind- en watermolens.

Tot we in de nieuwe site aanbelandden: een plein met gebouwen uit de jaren zestig, de sixties. Plots kom je thuis: in de sigarettenwinkel waar de sigaretten aanbevolen worden door een vrouw met het meest bevallige gezicht en gekleed in een tijgerpakje, in de Algemene Spaar- en Lijfrentekas die van elk huis een spaarpot maakt, in de cafés met jukebox met plaatjes van France Gall en Louis Neefs of in de studentenkroegen met hoge taboeretten en aan de muur foto’s van anti-Vietnam betogingen. Je treedt binnen in interieurs zonder kleurentv en kijkt naar Echo met Bob Van Bael en Miel Louw, die rapporteren over de nieuwe haarsnit die jongens en meisjes onherkenbaar maakt – “Dag juffrouw! O excuseer, u bent een meneer…” – en over het eerste jazzfestival in Bilzen. Je loopt verder naar de keuken met de nieuwste elektrische apparaten in de pastelroze en -gele kasten. Ten slotte ga je langs in de speelgoedwinkel met de dinky toy autootjes (een Vauxhall, een Volkswagen camionette) en de postkaarten met portretten van coureurs – mijn jeugdheld Rik Van Looy, de keizer van Herentals, met zijn wegkapitein Edgar Sorgeloos.

En je weet niet wat je meemaakt: het lukt niet meer om als een toerist in dat verleden rond te lopen, want je bezoekt je eigen leven, je betast je eigen souvenirs, je ontmoet jezelf. Als een zestigjarige zichzelf als tiener tegenkomt, geraakt de tijd in een knoop, terwijl emoties alle kanten op willen.

EEN EEKHOORN

Vanmorgen, toen ik met een kop koffie in de tuin stond te suffen, werd mijn aandacht gewekt door een eekhoorn die in weergaloze stijl van tak naar tak en van boom naar boom zweefde. Onweerstaanbaar gingen mijn gedachten uit naar een vriend die mij ooit toevertrouwde niet echt dol te zijn op dieren, maar voor een eekhoorn de warmste gevoelens van tederheid te voelen. Die confessie was des te merkwaardig, omdat mijn vriend bovenal een kenner is van steden en hun geschiedenis, een flaneur die zich bij voorkeur ophoudt in boekhandels, galerijen en musea. Maar Kraakje, de trouwe gezel van tante Terry, heeft bij hem dus ook sporen nagelaten. Ach, het geluk nog heel even een klein, klein kleutertje te mogen zijn. Misschien is ook dagdromen niets anders dan als een ukkepuk van de hak op de tak springen en als een pluimstaart door het woud van je herinneringen caprioleren.

 

WIJSBEGEERTE

In Saint Etienne des Sorts, een dorp aan de Rhône, iets ten noorden van Avignon, staat een klein, maar stemmig conferentiecentrum. Jaarlijks komen daar in de zomermaanden Nederlanders en Vlamingen samen om na te denken en te discussiëren, om van gedachten te wisselen en aan elkaar gehoor te schenken, om te luisteren naar elkaars verhalen en overtuigingen, dromen en tegenslagen, aspiraties en herinneringen. De seminaries zijn aan een filosofisch vraagstuk gewijd, en verder brengen de deelnemers de dag samen door, vanaf het ontbijt tot de avondborrel, pratend en lezend en wandelend. Uitstapjes worden georganiseerd, naar Avignon of naar Orange of naar de vallei van de Ardèche en de Cèze. Het woord gedijt, de stilte krijgt een kans, muziek en dans sluiten af. En zo ontstaan geleidelijk en haast onmerkbaar hechte relaties van vertrouwen, vriendschapsbanden tussen mensen die de week voordien nog vreemden waren.

Filosofie is geen academische discipline, geen universitair vak, maar de adem van het leven. Misschien bedoelde Socrates niets anders, toen hij zei dat een niet gereflecteerd leven niet waard is om te worden geleefd. Het centrum is genoemd naar Desiderius Erasmus, de filosoof uit Rotterdam, die een en ander wist van ’s werelds dwaasheid en zowel zijn voornaam als zijn familienaam verpandde aan het verlangen: desir en eros. Met zijn naam bracht hij een eresaluut aan het mooie Nederlandse woord wijsbegeerte.

DUISTERE TIJDEN

In de jaren dertig van de vorige eeuw schreef Bertolt Brecht een gedicht, getiteld ‘An die Nachgeborenen’ / ‘Aan wie na ons komen’.

Het opent met de beroemde lijn:

‘Wirklich, ich lebe in finsteren Zeiten!’

‘Werkelijk, ik leef in duistere tijden!’

 

‘Der Lachende hat die furchtbare Nachricht nur noch nicht empfangen.’

‘Wie lacht, heeft het vreselijke nieuws alleen nog niet gehoord.’

 

Het eindigt als volgt:

 

‘Ihr, die ihr auftauchen werdet aus der Flut

In der wir untergegangen sind

Gedenkt

Wenn ihr von unsern Schwächen sprecht

Auch der finsteren Zeit

Der ihr entronnen seid.

 

Dabei wissen wir ja:

Auch der Hass gegen die Niedrigkeit

Verzerrt die Züge.

Auch der Zorn über das Unrecht

Macht die Stimme heiser. Ach, wir

Die wir den Boden bereiten wollten für Freundlichkeit

Konnten selber nicht freundlich sein.

 

Ihr aber, wenn es soweit sein wird

Dass der Mensch dem Menschen ein Helfer ist

Gedenkt unser

Mit Nachsicht.’

 

‘Jullie, die opduiken zult uit de vloed

Waarin wij zijn ondergegaan

Gedenk

Als jullie van onze zwakheid spreken

Ook de duistere tijd

Die jullie ontkomen zijn.

 

Wij weten toch:

Ook de haat tegen laagheid

Verwringt het gezicht.

Ook de toorn tegen onrecht

Maakt de stem schor. Ach, wij

Die het terrein wilden effenen voor vriendelijkheid

Konden zelf niet vriendelijk zijn.

 

Jullie echter, als het zover zal zijn

Dat de mens voor de mens een helper is

Gedenk ons

Welwillend.’