ALLERZIELEN

Op 2 november, op de dag van Allerzielen, bezoek ik gewoonlijk het graf van mijn moeder. Volgens haar wens is ze op het kerkhof van haar geboortedorp begraven. Het is een klein, door weiden omzoomd kerkhof, met aan de ingang een kortgestuikte eik en achteraan, aan de uiterste grens, weg van de straat, een rij immer ruisende populieren. Zo een plaats duidt het Duits aan met het innig mooie woord Friedhof. De rechtop staande zerk van mijn moeders graf bestaat uit een ruwe, granieten blok – een teken ter ere van haar standvastigheid. Op de grond ligt geen plaat, maar een bak met azalea’s, pioenrozen, vergeet-mij-nietjes of dahlia’s – een herinnering aan haar liefde voor parken en tuinen. De zerk vermeldt ook de naam van mijn vader, hoewel hij er niet begraven ligt.

 

Lucie Pennewaert

1914-1999

Prosper De Schutter

1911-1970

 

Mijn zus en ik vonden het passend om ze zoveel jaar na de dood van mijn vader opnieuw te verenigen. Althans hun namen in schrift. Zoals in het gedicht van Luuk Gruwez:

 

Uw namen die weer samen staan,

als in de dood opnieuw verliefd:

nooit leek u zozeer ingelijfd

bij alles wat er vroeger was.

Nooit leek u zozeer niet vergeten,

uw laatste zoen in steen gegrift,

alsof men nooit meer kwijt kan raken

wat men voorgoed verloren heeft.

 

Daar sta ik, niet wetend wat gezegd of gevraagd, als bij een eerste ontmoeting met nieuwe buren. Bedremmeld buk ik me om enkele gevallen bladeren te verwijderen. Dan begrijp ik dat de tijd van vragen voorbij is, dat iets vertellen niet meer hoeft. Nu is de tijd om dank te zeggen: “Vrede zij met u”.

ZIJDE — ALESSANDRO BARICCO

Met Zijde put Alessandro Baricco uit de rijke geschiedenis van de Franse zijde-industrie. In het begin van de jaren zestig van de negentiende eeuw worden de uit Klein-Azië geïmporteerde zijderupsen door een onverklaarbare ziekte getroffen. De Franse regering stuurt een veelbelovende wetenschapper voor onderzoek naar de Cévennes in Zuid-Frankrijk; zijn naam: Louis Pasteur. De afloop van deze handelscrisis is het vertrekpunt van Baricco’s vertelling.

Het hoofdpersonage van zijn novelle, Hervé Joncour, besluit om in Japan zijderupsen te gaan kopen. Dat land heeft na eeuwen afzondering zijn havens eindelijk geopend voor uit Europa en Amerika afkomstige stoomschepen. Daar, aan het einde van de wereld, raakt Joncour in de ban van een in schitterende zijden stoffen geklede vrouw: hij wordt gefascineerd door haar intens kijkende ogen, vooral omdat ze geen oosterse vorm hebben. Het lukt die vrouw, met wie hij nooit een woord wisselt, om hem stiekem een briefje in de handen te stoppen waarop in Japanse schrifttekens geschreven staat: “Kom terug, of ik ga dood.” Deze zin, tegelijk smeekbede en dreiging, laat hem niet meer los en echoot met de zin van zijn echtgenote, die hem met haar prachtige stem bezweert, wanneer hij zich in oktober, elk jaar opnieuw, klaar maakt om naar Japan te vertrekken: “Beloof me dat je zult terugkeren.” Tussen de Japanse vrouw met de onvergetelijke ogen en Joncour en diens echtgenote, Hélène, wordt een soort droevige dans opgevoerd, geritmeerd door het jaarlijks groeiende besef dat het moeilijk is om weerstand te bieden aan de verleiding om terug te keren.

Zijde ademt een geheimzinnige bekoring die door de fraaie vormgeving van de uitgave nog verhoogd wordt. Het verhaal baadt in een subtiele zintuiglijkheid die bovenal de tastzin huldigt – “alsof je het niets tussen je vingers hebt,” zo voelt zijde – en culmineert in een van de meest erotisch-opwindende brieven ooit geschreven. Het wordt gedreven door een verlangen, even overweldigend als onbegrijpelijk, even dodelijk als onvervuld, en een heimwee naar wat het leven nooit te bieden heeft. De nauwgezette taal draagt daar grotendeels toe bij; elk woord lijkt geïnspireerd door de verplichting om gedenkwaardig te klinken. Baricco is een meester van de vergelijking: de Japanse ideogrammen worden vergeleken met “pootafdrukken van kleine vogeltjes”, het schrift met “as van een verbrande stem”.

Zijde is een wondermooi kleinood. Wie het leest, zal het herlezen.

 

 

Alessandro Baricco, Zijde. Breda, Uitgeverij De Geus, 1997, 120p.

BRABANT

’s Zondags gaan A en ik vaak wandelen. We vieren de dag van de Heer met een wandeling door het mooie land van Brabant. Om te beginnen laten we ons verleiden door de wonderlijke plaatsnamen: Moemedel, Ganspoel, de Gemperbeek, de Roeselberg, de Doode Beemden, de Prosperdreef. Die namen trekken sporen door een heuvelachtig landschap met bossen, weiden en fruitboomgaarden, en herbergen kapelletjes, kastelen en imposante vierkantshoeven.

Op pad in holle wegen gaan we terug naar de tijd, toen zwanen neerstreken bij verborgen vijvers en paarden hinnikten onder het krakend gebinte van hoevestallen. Wandelend worden we pelgrims van het tellurische: we betreden een verloren stilte, vergeten in de plooien van de tijd, waar we luisteren naar het gehamer van een specht en het geritsel van eekhoorns. We vangen een glimp van een schichtige ijsvogel op de vlucht, bespieden een gaai die eikels pikt en staren naar het spektakel van twee boksende hazen.
Overal worden we beschermd door heiligen uit grootouders’ tijd, bijna altijd is de moeder Gods van de partij, zij het in een ongekende gedaante: bij Onze Lieve Vrouw van Steenbergen of Onze Lieve Vrouw ter Stokskes kunnen pelgrims al eeuwen terecht.

We eindigen onze wandeling op de dag van de Heer zoals het hoort: met schuimend bier van de trappisten, voor A een Westmalle tripel, voor mij een blauwe Chimay. En we klinken op de heuvelen van Brabant.

 

HET EVANGELIE VOLGENS JEZUS CHRISTUS

De man van Nazareth opvoeren niet als een verheerlijkte, maar als een gekwelde figuur – dat is de taak die de Portugese schrijver José Saramago zich stelt in zijn roman Het evangelie volgens Jezus Christus. Wat hij aflevert, is een ongemeen aangrijpend, subliem geschreven verhaal over een uitverkiezing die de trekken aanneemt van een verdoemenis.

We zijn allen in mindere of meerdere mate vertrouwd met de ingrediënten: met de hoofdfiguren, Jezus, Maria en Jozef, de twaalf leerlingen, onder wie de verrader Judas Iskariot, de vrouwelijke volgelingen, onder wie Maria Magdalena, de voorloper Johannes de Doper, de Joodse Schriftgeleerden, de politieke en militaire overheden, koning Herodes en de Romeinse bezetters onder aanvoering van Pontius Pilatus; met de dorpen en steden, Nazareth, Bethlehem en Jeruzalem, de streken, Galilea en Judea, de plaatsen, waaronder de Hof van Olijven of Gethsemane en de Schedelberg of Golgotha; met de gebeurtenissen, de geboorte uit een maagd, aangekondigd door de engel Gabriël, de kindermoord, de wonderen waaronder de opwekking van Lazarus uit de doden, de parabels en de bergrede, het gewelddadige optreden in de tempel, het Laatste Avondmaal, de gevangenneming en foltering, de kruisdood en verrijzenis; met de boodschap van liefde, met de verkondiging en het geloof dat Jezus van Nazareth niet zomaar een mens is, maar de Zoon van God. Wie de roman Het evangelie volgens Jezus Christus leest, vraagt zich in eerste instantie af wat de auteur met dit bestaande materiaal zal aanvangen, in hoeverre hij de voorgeschreven verhaallijn zal volgen, waar hij van de Schrift zal afwijken, of hij een beroep zal doen op apocriefe overleveringen, wat hij zal weglaten, waar hij zal uitbreiden en toevoegen. Onmiddellijk rijst de vraag hoe deze roman in een niet door het christendom gevormde cultuur, bv. in de islam-wereld of in het Europa van de 21ste eeuw, zal worden ervaren.

De wijzigingen die Saramago aan de evangelies aanbrengt, zijn enerzijds beperkt in aantal, maar anderzijds wel heel ingrijpend. Het sterkst manifesteert dit zich in de figuur van Jozef, die wij traditioneel alleen kennen in de vage rol van timmerman, maar die bij Saramago opgevoerd wordt als een vrome Jood met welomschreven meningen. Een van de meest dramatische momenten in de roman is het verhaal van de kindermoord te Bethlehem. Jozef, die als timmerman te werk gesteld is bij de bouw van de tempel van Jeruzalem, komt heel toevallig te weten wat de Romeinse soldaten van plan zijn. Hij snelt naar de grot waar zijn vrouw en pasgeboren kind al weken verblijven, vertrekt ijlings naar Nazareth en laat ondertussen na om de inwoners van Bethlehem te verwittigen. Dit verzuim zal Jozef zichzelf nooit vergeven: hij acht zichzelf medeplichtig aan het bloedbad, door de Romeinse soldaten aangericht op verzoek van Herodes. Voor de rest van zijn leven zal hij aan nachtmerries lijden, en de dag dat hij sterft, geeft hij die nachtmerries door aan zijn zoon Jezus. Beiden gaan aan die nachtelijke verschrikking ten onder. Terwijl in het evangelie de redding van Jezus te danken is aan een goddelijke tussenkomst, gaat ze in de roman van Saramago gepaard met een zwaar menselijk falen. Door de evangelist een kortzichtige onverschilligheid ten laste te leggen, wijst Saramago erop dat de grenzen van de menselijke verantwoordelijkheid zich ver voorbij de zorg voor het eigen gezin bevinden.

De tweede ingreep betreft de figuur van Jezus zelf. Die is helemaal niet opgezet met de verwachtingen die in hem gesteld zijn door God in de hemel. Hij probeert zijn rol te ontlopen, maar tegen zijn wil in verricht hij wonderen. Met Maria Magdalena deelt hij de ervaring dat Gods uitverkiezing even schrikwekkend is als Gods minachting. Hij wil van zijn vader in de hemel niet weten, bekent zich tot zijn vader op aarde, Jozef, maar ondervindt dat schuld is als een wolf die de zoon opvreet, nadat hij de vader heeft verslonden.

Saramago heeft zijn marxistische sympathieën en zijn afkeer van de Rooms-Katholieke kerk nooit onder stoelen of banken gestoken. In zijn romans schaart hij zich steevast aan de zijde van de kleine man, de verschoppeling, verloren en vergeten in het raderwerk van de geschiedenis, en keert hij zich tegen heersers die alles – geweld, schuld, kennis, God – gebruiken om hun heerschappij uit te bouwen. Hij bestookt het christendom met heikele vragen, zoals “waar eindigt nederigheid en begint slaafse onderwerping?”, of “waar komt de schuld vandaan die de mensen met zich meedragen?”. Bovenal is hij beducht voor de relatie tussen religie en fundamentalisme, en is hij ervan overtuigd dat religies nooit gediend hebben om mensen dichter bij elkaar te brengen of met elkaar te verzoenen.

Vanzelfsprekend is Het evangelie volgens Jezus Christus geen theologische studie, noch een religieuze aanklacht. Het is in eerste en laatste instantie een meesterlijke roman over aandoenlijke mensen die verwoed op zoek zijn naar de zin van de schepping en van hun leven.

 

José Saramago, Het evangelie volgens Jezus Christus. Amsterdam, Meulenhoff, 1993, 387 p.

MACHT

Heel vaak erger ik mij aan het gebruik of misbruik van woorden. Een van die woorden is ‘macht’. Mandela en Assad, Merkel en Orban worden machthebbers genoemd. Maar hoe kun je de verzoeningspolitiek van Mandela en de vernielingspolitiek van Assad allebei als een uiting van macht beschouwen? Hoe kun je Merkels politiek van gastvrijheid en Orbans politiek van uitsluiting onder één noemer samenbrengen? De politiek van Mandela staat lijnrecht tegenover de politiek van Assad, de politiek van Merkel valt niet te rijmen met de politiek van Orban: elke vorm van politiek aanduiden als macht (of desnoods machtsmisbruik) wijst niet alleen op een slordig taalgebruik, maar ook op een gebrekkig begrip.

Als Assad erin slaagt Aleppo compleet van de kaart te vegen, toont hij dan hoe machtig hij is? Als ING een sociaal bloedbad aanricht, toont die bank dan hoe machtig zij is? Als bisschop Van Gheluwe jongetjes bepotelt en aanrandt, is hij dan door de macht gecorrumpeerd?

We moeten ophouden de terreur van een schrikbewind of de meedogenloosheid van heerszucht gelijk te schakelen met macht. Waar heerschappij in het spel is, staat macht buiten spel. En omgekeerd. Terreur en heerschappij zijn geen uiting van macht, ze zijn de tegenpool. We zijn de etymologie van het Nederlandse ‘macht’ vergeten, maar zowel het Latijnse ‘potestas’ als het Griekse ‘dunamis’ wijzen op een ‘kunnen’: macht maakt iets mogelijk, ze is een vermogen. ‘Divide et impera’ zeiden de Romeinen, ‘verdeel en heers’, maar macht verdeelt niet, ze wordt gedeeld en brengt zo mensen samen. Heerschappij verdeelt en versplintert, maar macht verenigt, geeft mensen een dynamiek en het gevoel dat ze iets kunnen, tot iets in staat zijn, iets vermogen. ‘Yes, we can!’ was het doodsimpele verkiezingsmotto van Barack Obama in 2008: samen kunnen we ons land vernieuwen, een nieuw elan geven, samen zijn we machtig.

In die zin corrumpeert macht dus niet. Macht overtuigt mensen en brengt ze in openlijke eensgezindheid samen. Heerszucht dwingt, eist gehoorzaamheid en legt een zwijgen op, precies wat bisschop Van Gheluwe wilde: een verborgen samenzwering met zijn misdienaars die natuurlijk alles geheim moesten houden. Terreur verwoest: maakt niet alleen mensen kapot, maar ook de wereld waarin ze leven, (zodat bijvoorbeeld rouwen om de doden onmogelijk wordt).

Volgens mij is dit niet alleen een kwestie van woorden, maar is het belangrijk dat we de verschillen tussen macht, heerschappij en terreur leren zien. De wereld veranderen doe je ook door op een andere manier over de wereld te spreken.

 

TRANEN OVER ALEPPO

Weinig grijpt meer naar het hart dan de aanblik van verwoeste steden. Een lijk betekent dat een mens – een vader, een dochter, een geliefde – gestorven is. Een verwoeste stad verbergt niet alleen vele doden, maar wijst ook op kapotte levens, een samenleving in puin, verbrijzelde menselijke verhoudingen, verscheurde herinneringen… Een verwoeste stad roept de vraag op hoe de schaarse overlevenden verder moeten.

Twintig jaar geleden heb ik Aleppo bezocht. Nergens en nooit heb ik me meer een oosterling gevoeld: rustend voor de schitterende vesting in witte steen, dwalend in de souk die uit dertien kilometer steegjes zou bestaan, tussen de geurige kruiden, de kleurige gebakjes, de dampende thee, de blinkende waterpijpen, de gekromde dolken, het sierlijke goud, de fonkelende edelstenen, de prachtige stoffen, de fraai gekrulde boekenstaanders…

Aleppo ligt in puin. De beelden van het verwoeste Aleppo horen in het geheugen van de verdoemenis bij de beelden van het kapotgeschoten Ieper en bij de beelden van het platgebombardeerde Berlijn. Wat is dat toch met onze soort? Wat drijft ons? Religieuze tegenstellingen? Economische belangen? De drang om te heersen? Wie heeft hier baat bij, wie wordt hier beter van? Wie heerst nog, tenzij dood en vernieling…

De oude Grieken, die in hun gezamenlijke geschiedenis de herinnering aan het verwoeste Troje bewaarden, spraken over een god die de mensen bevangt en misleidt. Mensen die voor de grofste wreedheden niet terugschrikken, zijn zichzelf niet, ze worden opgejaagd door een demonisch geweld, ze dienen de duistere driften van Atê, de godin der vernieling die door de wereld raast en een woestenij achterlaat.

Hoe brengen we de godin van de razernij tot bedaren? Wat is er nodig om die onverzadigbare destructiedrift aan banden te leggen, om die niets en niemand ontziende mateloosheid te stoppen?

 

ALSOF HET VOORBIJ IS — JULIAN BARNES

 

Het verhaal begint met een geschiedenisles in de middelbare school. Aan de laatstejaars wordt gevraagd hoe zij geschiedenis zouden definiëren. Naast de voorspelbare definities, zoals “Geschiedenis is de leugen van de overwinnaars”, springt er één antwoord uit: “Geschiedenis is een broodje rauwe ui.” Door zijn brutaliteit wekt het grote hilariteit bij de jongeren, maar op het eind, ongeveer vijftig jaar later, moet het hoofdpersonage Tony Webster toegeven dat die plastische omschrijving een stuk waarheid bevat. Inderdaad, geschiedenis komt steeds terug, ze rispt op, ze blijft onverteerd achter.

Deze verrassende wending ligt al vervat in de titel: Alsof het voorbij is. Het verleden is nooit voorbij, we kunnen slechts doen alsof, alsof het voorbij is, maar eigenlijk laten we het verleden nooit achter, of het laat ons nooit los, het blijft ons achtervolgen en uitdagen, the past is never past. Noch het verleden van anderen waar we bij betrokken waren, noch het verleden van onszelf kunnen we ooit afsluiten. En wanneer we uit bewaarde brieven leren hoe we ons in het verleden tegenover anderen gedragen hebben, kan dat ons met verstomming slaan. Deze verbijsterende ontdekking doet Tony Webster bij het herlezen van een brief die hij jaren geleden geschreven heeft. Met de wetenschap dat het verleden nooit voorbij is, doemt een nieuw probleem op: kan het verleden ongedaan gemaakt worden? Helpt het om berouw te tonen? Heeft het zin om wroeging te hebben?

Deze filosofische vragen heeft Julian Barnes verwerkt in een verhaal dat, naarmate het einde nadert, alsmaar geheimzinniger wordt en aan spankracht wint. Het hoofdpersonage krijgt een andere en onthutsende kijk op zijn eigen leven, hij ontdekt dat er een ontstellende kloof is tussen zijn leven en het verhaal dat hij erover verteld heeft. Tegelijk blijft het mysterie bewaard: wat er precies gebeurd is, komt hij niet te weten – en dus ook de lezer niet.

Op de omslag dartelen zaadjes tussen de auteursnaam en de titel, zaadjes van een paardenbloem die door de wind verstrooid worden. Wat dit fraaie beeld betekent, begrijp je als je het boek uit hebt: daden en gebeurtenissen uit het verleden hebben onvoorziene gevolgen, vallen op de meest onverwachte plekken neer. In weergaloos proza dat diepzinnigheid, weemoed en ironie wonderwel afwisselt, volgt Julian Barnes enkele van deze zaadjes.

 

Julian Barnes, Alsof het voorbij is. Amsterdam, Atlas Contact, 2012, 158p.

DE BOERKINI

Nietzsche schreef: “Ik zou alleen in een god willen geloven die kan dansen.” Het waren zijn afscheidswoorden aan de god van het christendom, die het lichaam van de mensen met schuld belaadt en seksualiteit verdoemt. Aan een variant ervan moet ik denken wanneer ik gesluierde moslima’s zie. Waarom zou je in een god geloven die mensen opsluit en onderdrukt? Waar haal je de gedachte vandaan dat welke god dan ook belang hecht aan een hoofddoek of aan halal (of koosjer) vlees? Waarom niet geloven in een god die mensen bevrijdt en oproept tot medemenselijkheid?

Maar die persoonlijke bedenkingen bij sommige vormen van religieus geloof mogen ons niet verleiden tot het nemen van brutale maatregelen in het domein van de samenleving. Het verbod op de boerkini is, denk ik, zo een brutale en dwaze maatregel. Nogmaals: hoe onbegrijpelijk we dat stuk kledij ook vinden, we doen er goed aan het niet te verbieden.

Altijd opnieuw wordt in de discussie over de hoofddoek en de boerkini een argument gebruikt dat volgens mij niet deugt: het argument van de neutrale ruimte. Hoofddoeken en boerkini’s zouden niet thuis horen in de publieke ruimte omdat die verondersteld wordt neutraal te zijn. Dit zou een toepassing zijn van de secularisatie, van de scheiding tussen kerk en staat. Maar betekent secularisatie dat alle religieuze symbolen uit de publieke ruimte (moeten) verdwijnen? Of betekent secularisatie dat elk argument – dus ook een argument ontleend aan het geloof – in een publiek debat zijn absoluut karakter verliest en relatief wordt?

Waar mensen samenleven, bestaat zo iets als een neutrale ruimte niet. En dat is maar goed ook. Waar mensen samenleven, dienen we te streven naar een publieke ruimte waar bijvoorbeeld de mensenrechten van kracht zijn. Een dergelijke ruimte is verre van neutraal. Een van de rechten die er geldt, is de vrijheid om de eigen godsdienst te beleven…

 

TWEE ZUSJES

Hé kleine meid op je trampoline

dat sta ik dagelijks te zingen als ik de meisjes bij onze overburen bezig zie. Uren brengen ze door, al springend op de verende mat, de kleinste en jongste aan een sneller tempo dan de grootste en oudste die hoger springt. Vanuit de erker in mijn zitkamer zie ik hun kopjes boven de beukenhaag opduiken, de oudste met lila haarband door de blonde lokken, de jongste met vlechtjes, de armen zwaaiend, de jurkjes zwierend. En ik hoor hun pret: ze kwetteren als meesjes, ze giechelen als meisjes. Zo zijn ze één met de mat, met de lucht, met zichzelf en met elkaar. En ik weet het weer: geluk – dat is een gat in de lucht springen.

23 AUGUSTUS

Al 46 jaar komt die datum in mijn leven terug, 23 augustus, de dag waarop in 1970 mijn vader gestorven is. Ik word door die datum gegijzeld, zoals ik in de ban ben van geen enkele andere datum in mijn leven: niet van kerstdag, niet van de verjaardagen van wie mij lief is, niet van de dag waarop ik getrouwd ben… 23 augustus is de sterfdatum van mijn vader, maar ook de dag waarop voor mij een tweede leven begon: het moeilijk te dragen besef dat de dood onuitwisbaar deel uitmaakt van wie we zijn, van wie ik ben. Veel van wat nadien in mijn leven gebeurd is, staat in het teken van de droefenis die toen een aanvang genomen heeft: mijn periodieke weemoedigheid, mijn interesse in de filosofieën van de dood, mijn hoon voor wat of wie zich onaantastbaar of onsterfelijk waant, mijn liefde voor de Gekruisigde, mijn voorkeur voor elegische literatuur, mijn bezoek aan kerkhoven in alle steden, groot en klein… Een vreemde ervaring doortrekt mijn leven: ik vat vriendschap op voor mannen en vrouwen die ook hun vader op jonge leeftijd verloren hebben, en altijd is die vriendschap al begonnen voor ik van dat feit op de hoogte gebracht ben.

23 augustus 1970 was een aangename zomerse dag, een zondag. Ik was er niet, ik was op fietstocht met de KSA. De vader van een jeugdvriend is mij met de auto samen met die jeugdvriend komen halen in Vianden, in het Groot-Hertogdom Luxemburg. Mijn afwezigheid bij mijn vaders overlijden heeft al die jaren, als een vervloekte tekortkoming, de sereniteit van mijn rouwen verijdeld.

Mijn vader was een zachte man. Hij lachte graag, niet omdat hij gemakkelijk door het leven ging, maar omdat hij het leven ernstig nam. Hij was zelf een wees, had zijn vader, die aan suikerziekte leed, tijdens de Eerste Wereldoorlog verloren, en was met zijn moeder en twee broers opgegroeid. Het is alsof ik met de jaren dichterbij hem kom, bij dat onbegrijpelijk gat in zijn leven, bij dat verlies dat niet lichter maakt maar belast. We bevinden ons op parallelle wegen, tegenover een hindernis waar je niet omheen kunt en die je nauwelijks kunt verplaatsen. Beiden kijken we achterom, en daar, heel ver weg in de tijd, ontmoeten onze vochtige blikken elkaar.