Voetbal – Jean-Philippe Toussaint

Wie kent ze niet, Lionel Messi en Cristiano Ronaldo of Kevin De Bruyne en Dries Mertens? Wie bewondert niet hun onvolprezen traptechniek of hun duivelse dribbelkunsten? En tegelijk: wie verfoeit deze overbetaalde voetbalidolen niet? Wie verafschuwt niet de overdreven aandacht die ze wekelijks opslorpen? Wie voelt geen afkeer voor dit door racisme, fraude en hufterige manieren verrotte milieu? Of wie heeft niet gegrinnikt bij de flauwe mop over die twintig mannen, die als bezetenen achter een bal aanhollen om die – op het moment dat ze hem te pakken hebben – weer weg te trappen? Over deze onverzoenlijke tegenstrijdigheden gaat het boekje van Jean-Philippe Toussaint, dat in het Frans als titel het Engelse woord Football gebruikt. En France, on joue au foot, n’est-ce pas?

De auteur waagt zich naar eigen zeggen aan een onmogelijk boek dat bij niemand in de smaak zal vallen: niet bij intellectuelen, die geen belangstelling hebben voor voetbal, en niet bij voetballiefhebbers, die het te intellectueel zullen vinden. Zelf is hij één van die rare vogels die hun bezigheden als full-time intellectueel combineren met voetbalpassie. Hij kan het niet laten: als de Wereldbeker in Japan georganiseerd wordt, plant hij als schrijver een lezingentour door dat land om zo voetbalavonden af te wisselen met voordrachtavonden.

Van jongs af is hij in de ban van het spel: van de uitgelaten, soms grimmige sfeer in de stadions, van de kleurrijke, soms kitscherige shirts, van de groene grasmat onder de krachtige schijnwerpers, van het chauvinisme. Zijn boek bevat hilarische scènes: hoe hij in zijn eentje in een Japanse hotelkamer staat te springen en te schreeuwen als zijn favoriete elftal scoort, hoe hij op het eiland Corsica hemel en aarde beweegt om via een slecht afgesteld transistorradiootje een wedstrijd te kunnen volgen, hoe er een vreemde connectie ontstaat tussen mensen die elkaar niet kennen maar voor hetzelfde team supporteren. Maar ook melancholische gedachten: over het verstrijken van de tijd, over een negentig minuten durende spanning als afweer tegen de dood, over de curieuze gave van de verbeelding.

Wie zei ook alweer dat voetbal de belangrijkste bijzaak ter wereld is?

 

Jean-Philippe Toussaint, Voetbal. Vleugels, 2016, 68p.

De samenkomst – Anne Enright

‘Het is een heftige bezigheid, de doden begraven.’ Zo besluit Veronica, het ik-personage van Anne Enright, haar verhaal over de familiebijeenkomst die ze naar aanleiding van de begrafenis van haar broer Liam geacht werd te organiseren. Die broer was altijd een buitenbeentje geweest in het kinderrijke gezin Hegarty, hield van medelijden noch van zelfbeklag, vond het leven een lachertje, maar pleegt voor zijn vijftigste zelfmoord. Wat is er gebeurd? Nu in een recent verleden, in de weken en maanden voor hij zich het leven benam? En vroeger? Hoe ver moeten we teruggaan? Tot in zijn kindertijd? Wat hebben we over het hoofd gezien? Met deze vragen worstelt Veronica, en ze wordt gedwongen te erkennen dat de drie generaties Hegarty, met wie zij is omgegaan, enkel in naam een familie vormen.

Veronica’s onderzoek naar wat er in het verleden gebeurd is, levert weinig feiten op, maar gooit wel haar leven overhoop. Ze ontdekt hoe ongelegen een zelfmoord komt, ook bij haar eigen man en kinderen. In een taal vol rauwe humor weigert ze zich te verontschuldigen omdat ‘haar broer de hele donderdagmiddag onder gestorven had’.

De erkenning dat ze uit een disfunctioneel gezin komt, drukt ze uit in sterke, pakkende woorden: ‘ik heb altijd in aanhalingstekens geleefd’. Ze nam vele posities in binnen de familie: ze was kleindochter en dochter en zuster, maar in feite betekende dat niet veel, in feite had ze geen betekenisvolle relatie met haar grootmoeder of haar moeder of haar broers en zussen. Dit resulteert in vreemde familiale betrekkingen: ze hangt vast aan haar familie, ze is er op een bepaalde manier ook aan gehecht, maar ze mag haar familieverwanten niet echt – haar afwezige moeder, haar hautaine zusje, haar prekerige broer… En tegelijk beseft ze dat die deel uitmaken van haar verleden – een verleden dat ze niet als een souvenir meedraagt, maar dat ze bewoont.

In een taal die bijwijlen door merg en been snijdt, ontleedt Veronica genadeloos haar eigen zielenroerselen en haar eigen machteloze reactie op de zelfmoord van haar broer. De lezer blijft met een ongemakkelijk gevoel achter, enkel met het besef dat de dingen volledig de mist kunnen ingaan.

 

 

Anne Enright, De samenkomst. De Bezige Bij, 2007, 287p. (The gathering. Jonathan Cape, 2007.)

 

De rechter en zijn beul – Friedrich Dürrenmatt

Hun populariteit stijgt gestaag. We zijn verslingerd aan de crimi’s met hun gedreven, om niet te zeggen: gekwelde politie-inspecteurs: Morse, Wallander, Vera, Jimmy Perez in Shetland, Sarah Lund in The Killing. Het zijn de protagonisten uit klassieke misdaadverhalen: er is een moord gepleegd, er wordt onderzoek gedaan, en op het eind weten we wie de dader is. Soms is er ook wat reflectie over het verschil tussen goed en kwaad, of over (het ontbreken van) maatschappelijke gerechtigheid.

In De rechter en zijn beul breekt Friedrich Dürrenmatt met dit (ietwat voorspelbare) schema. Niet dat er geen misdaad wordt gepleegd, maar het onderzoek verloopt op een bizarre manier. De politierechercheur gedraagt zich als een rechter en wil bovenal een jarenlange rekening vereffenen met een beroepscrimineel die er altijd opnieuw in geslaagd is aan gerechtelijke vervolging te ontsnappen. Zijn assistent zet hij in als terechtsteller van dienst, hoewel die meer op zijn kerfstok heeft dan je op het eerste gezicht zou vermoeden. De posities van onderzoeker, wetsambtenaar, rechter, misdadiger en strafuitvoerder gaan dus aan het schuiven, en hoewel de moordenaar gevat wordt, is het onmogelijk om te antwoorden op de vraag of gerechtigheid geschied is.

Tegelijk is dit een echte thriller en de ontknoping slaat je met verstomming. Dürrenmatt weet op het eind alle losse draadjes op een aannemelijke manier met elkaar te verbinden. Je neemt als lezer je vilten detectivehoed af voor zoveel vernuft. Of hoe de deconstructie van de whodunit als genre een heel spannende misdaadroman oplevert.

 

 

 

Friedrich Dürrenmatt, De rechter en zijn beul. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2017, 134p.

Sido — Colette

De Franse schrijfster Colette staat opnieuw in de belangstelling, vooral dank zij de film Colette, waarin de rol van de vrouwelijke auteur vertolkt wordt door de immer raadselachtige Keira Knightley. Haar volledige naam was Gabrielle Colette. Ze huwde op jonge leeftijd en verhuisde naar Parijs, maar hoezeer ze ook genoot van het Parijse nachtleven met zijn decadente uitspattingen, op gezette tijden keerde ze terug naar het plattelandsleven in haar geboortedorp Saint-Sauveur-en-Puisaye. Ze is altijd blijven houden van de Bourgondische heuvels vol verdoken wegen waar ze met haar broers op avonturentocht ging en heeft zich nooit kunnen of willen losmaken van haar geboortehuis met haar vaders boeken en tijdschriften en haar moeders moes- en bloementuin. Herinneringen vormen de verhaalstof van Sido, een novelle genoemd naar de naam die haar vader gaf aan haar moeder, die eigenlijk Sidonie heette.

Uit deze enthousiaste en met vaart geschreven bladzijden waaien je de geuren en kleuren toe van een bloemenparadijs: het vingerhoedskruid, de lampionplant, de ooievaarsbek, de lobelia, de moerasspirea met wazige witte en roze pluimen gaven een tweede leven aan haar moeder, die het huishoudelijk werk plichtsgetrouw, maar node vervulde. Ook krijg je voeling met de diepe smart waaronder de vader, Jules-Joseph Colette, zijn leven lang gebukt ging. Tijdens een campagne van het Franse leger verloor hij een been. Hij werd gehuldigd, maar moest het leger verlaten. Pas na zijn dood kwam Colette tot het besef dat haar vader verbitterd was en dat verdriet jarenlang verstopt heeft achter flauwe moppen, schunnige anekdotes en ulevellenverzen. Ten slotte slaagt Colette er wonderwel in om terug in de ziel te kruipen van het meisje dat ze was: met de zo eigen zielenonrust van de tiener, ontredderd door de dingen die ze niet weet, geaffronteerd door de dingen die ze vervolgens te weten komt.

 

 

Colette, Sido. Vleugels, 2018, 77p. (Eerste Franse uitgave: 1930.)

Wandelen – Henry David Thoreau

Thoreau (1817-1862) voorzag gedeeltelijk in zijn levensonderhoud door als landmeter te werken. Hij hield echter niet van dat beroep, omdat hij van oordeel was dat de beschaving de natuur zo veel mogelijk vrij moest laten. Hij had het niet zo begrepen op omheiningen, voortuintjes, gebaande wegen en plat getreden paden. De vrije natuur, en dan vooral de weidse bossen in New England nodigden hem elke dag uit om urenlang te wandelen. Dat landschap is ‘niemands eigendom’, aldus Thoreau, maar hij vreest de dag ‘dat het wordt heringericht als natuurpark, dat het aantal hekken toeneemt, dat er toegangspoorten of andere ingenieuze manieren worden bedacht om mensen tot de openbare weg te dwingen, en dat wandelen over Gods land eigenlijk betekent dat je de grond betreedt van een of andere landeigenaar’.

De natuur wordt getemd, en deze domesticatie brengt Thoreau in verband met een cultuur van groeiend conformisme, toenemende disciplinering en eendimensionaliteit. Wandelen door de vrije natuur bevrijdt je zinnen: zowel je zintuigen als je verstand. Maar het heeft geen zin om bij die wandeling je professionele of financiële beslommeringen mee te nemen. Je moet die thuis laten en in de bossen je aandacht richten op de bomen en de bloemen, op de vogels en het wild. ‘Wat heb ik in de bossen te zoeken als ik aan iets buiten de bossen denk?’, schrijft hij. Wie bij het struinen door de wildernis de bewegwijzerde paden verlaat, zal ook zijn gedachten vernieuwen en zich bevrijden van clichés en gedicteerde vooroordelen. Aldus wordt wandelen bij Thoreau toch een metafoor voor nadenken: niet tobben over dagelijkse besognes, maar in gedachten de wereld verkennen en het eigen gemoed ontdekken.

Zoals de haan met zijn gekraai elke ochtend een nieuwe zon ziet opgaan, zo ervaart de wandelaar elke dag de zich vernieuwende natuur. Dat levert prachtige zinnen op: ‘Ik wandelde in een weide waar een beek ontsprong, toen de zon ten slotte, vlak voor hij onderging, na een koude, grijze dag, een wolkeloze laag aan de horizon bereikte, en het allerzachtste, helderste schemerlicht op het droge gras viel, op de stammen van de bomen aan de tegenovergelegen horizon en op de bladeren van de struikeiken op de helling, terwijl onze lange schaduwen zich naar het oosten over het gras uitstrekten.’

Henry David Thoreau, Wandelen. Historische Uitgeverij, 2018, 96p.

Tsjip / De leeuwentemmer — Willem Elsschot

De plot van deze twee novelles vormt één geheel en kan gemakkelijk worden samengevat: Adele, de dochter van Frans Laarmans – die we als alter ego van Willem Elsschot ook kennen uit Kaas bijvoorbeeld – is verliefd op en wil trouwen met een uit Polen afkomstige medestudent, Bennek Maniewski. Hun huwelijk heeft wat voeten in de aarde, al was het maar omdat Bennek katholiek opgevoed is en Adele niet, maar krijgt uiteindelijk toch de zegen van beide ouderparen. Het stel gaat in Polen wonen en binnen het jaar wordt een zoon geboren: Jan. De verschillen in opvoeding en achtergrond blijven het koppel parten spelen en enkele jaren later loopt het huwelijk op de klippen. Het getouwtrek om de (klein)zoon kan beginnen.

De kracht van deze verhalen, door Elsschot zelf omschreven als ‘een eenvoudige familiekroniek’, ligt in de stijl, in de unieke combinatie van nuchtere zakelijkheid en nagenoeg niet te beheersen emotionaliteit. Die komt ook in het nawoord van Elsschot tot uiting: ‘Mijn dochter is getrouwd en heeft ons verlaten. Nog steeds zie ik mijn vrouw zoals zij naast mij stond toen Adele heenging om de man te volgen. Haar alledaagse gezicht vertrok tot een masker dat lilde als onder de striemen van een zweep.’ De sterke beeldspraak van het verdriet dat een gezicht striemt, is aangrijpend, maar even onheilspellend is het (haast onopvallende) gebruik van het lidwoord ‘de’ in ‘om de man te volgen’ – Adele ging heen niet om ‘haar’ man te volgen, maar ‘de’ man, alsof toen al vaststond dat hij voor altijd een vreemde zou blijven.

De hele tijd hanteert de verteller, in casu de ik-figuur Frans Laarmans, een ironische toon, niet om zijn afstandelijkheid te onderstrepen, maar om zijn enorme betrokkenheid en hulpeloosheid te verstoppen. Als hij voor het eerst zijn kleinzoon ziet, zegt hij: ‘Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter.’ Kan de blijheid van een grootouder bij de geboorte van een kleinkind subtieler weergegeven worden?

Prachtig (en zo herkenbaar) is het gesprek tussen grootvader en kleinkind in de tuin: over de leeuw die zo groot is als de wereld en de Duitsers verslindt, over het gevecht tussen de straatwals en de treinlocomotief, en over het monster zonnesteek dat poten blijkt te hebben maar door Tsjip, de leeuwentemmer moeiteloos verslagen wordt.

En tijdens die alledaagse pret denkt Frans Laarmans aan wat hij zijn kleinzoon wil bijbrengen: ‘te juichen noch te rouwen op bevel van machthebbers en niet te bukken voor geweld’.

Een boek voor kinderen tussen 7 en 77.

 

 

 

 

Willem Elsschot, Tsjip / De leeuwentemmer. Polis, 2018, 297p. (Eerste uitgave: 1939.)

 

 

 

 

 

 

Rimbaud de zoon — Pierre Michon

Vroegrijp en hondsbrutaal, schrijver van bevlogen brieven en ondoorgrondelijke orakelspreuken, alchemist van het woord, auteur van betoverende en enigmatische verzen, communard, zutist, zwerver, ontdekkingsreiziger, wereldbestormer – Arthur Rimbaud was het allemaal en nog veel meer. Zijn leven is vanaf zijn geboorte in 1854 goed gedocumenteerd: zijn kindertijd in Charleville, waar hij op school de ene prijs na de andere wegkaapt, zijn onverzadigbare leeshonger die de illusie wekt als zou hij op zijn zestiende al de poëziegeschiedenis van Homerus tot Baudelaire hebben doorgenomen, zijn uitdagend optreden in de artistieke bohème van Parijs, waar zijn raadselachtige gedichten ontploffen als literaire tijdbommen, de getuigenissen van Paul Verlaine en anderen die hem omschrijven als ‘stinkend naar genie’.

Kort na zijn vroegtijdige dood in 1891 begint de mythografie: door zijn jeugdvriend Ernest Delahaye, die Arthurs onophoudelijke stroom van verzinsels als zoetekoek slikte, door zijn leraar Georges Izambard, die niet opgewassen bleek tegen de branie van zijn hoogbegaafde leerling, door zijn zus Isabelle, die Arthurs seksuele esbattementen, zijn drugsverleden en zijn breuk met het katholicisme wou uitvegen.

Maar wie was Arthur Rimbaud? Wie was dat rotjoch, dat twaalf keer van huis wegliep en dus elf keer terugkeerde naar de boerderij in de Franse Ardennen, in Roche, door hem ‘Wolfshol’ genoemd’, waar zijn kenau van een moeder, die hij de troetelnaam ‘Schaduwmond’ gaf, hardhandig de plak zwaaide? Volgens Pierre Michon is hij bovenal ‘zoon’, de zoon van Frédéric Rimbaud, kapitein in het Franse leger, die, nadat hij vier kinderen verwekt had bij zijn eeuwig kijvende vrouw, definitief de hielen lichtte en zich bij zijn regiment in Dijon voegde, en de zoon van Vitalie Cuif, een onheilsschepsel, dat afwisselend gebeden en verwensingen uitbraakte. Misschien waren zijn verzen niets anders dan een poging om de klaroen van verre garnizoenen te koppelen aan de rozenkrans van weesgegroetjes en vervloekingen. Michon tast de geschiedenis af, leest de brieven, luistert naar de verhalen over die rauwe cynicus die continu de pest in had, bekijkt de overgeleverde foto’s, waarop Arthur zijn lichtblauwe ogen toeknijpt tot een vuile, strakke blik die als een dreigend geheven vuist de omgeving te lijf gaat. Hij beschrijft in een barokke taal die tegelijk huivert en bewondert, hoe de dichtkunst een jongen van nauwelijks vijftien in de greep krijgt, als een monster opvreet en weer uitspuwt. Wat rest, is een oeuvre – van een onrustbarende en onvatbare schoonheid.

 

 

Pierre Michon, Rimbaud de zoon. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1998, 103p.

Het raadsel Spinoza — Irvin D. Yalom

Alfred Rosenberg, verwoed antisemiet en rabiaat nazi-ideoloog, is zijn leven lang geobsedeerd door Spinoza, de uit Portugal afkomstige, in Amsterdam wonende, zeventiende-eeuwse filosoof van Joodse origine. Die obsessie begint in zijn jeugd, op het moment dat hij verneemt dat de Duitse genieën uit het verleden, Goethe, Hegel en Nietzsche, diepgaand door Spinoza zijn beïnvloed. Hij raakt helemaal in de war, als hij te weten komt dat Spinoza tot het zo door hem gehate Joodse ras behoorde. Zijn verwarring wordt verbijstering, als hij ontdekt dat de Joodse gemeenschap van Amsterdam in 1656 de banvloek over Spinoza heeft uitgesproken. Is Spinoza een Jood of niet?

De roman is onderverdeeld in 33 hoofdstukken, die zich beurtelings in het zeventiende-eeuwse Nederland en in het twintigste-eeuwse Estland en Duitsland afspelen. Het eerste verhaal begint in Estland, waar Rosenberg opgroeit, en gaat verder in München, waar een stelletje intellectuele minkukels erin slaagt om met een partij die zowel nationaal als socialistisch is, politieke zeges te behalen. Het tweede voltrekt zich in Amsterdam, waar Spinoza geëxcommuniceerd wordt omwille van zijn moderne opvattingen over God, de Joodse eredienst en de Heilige Schrift.

Yalom hanteert een opmerkelijke verteltechniek. Het grootste deel van zijn roman bestaat uit gesprekken: enerzijds tussen Rosenberg en een jeugdvriend, die geïnteresseerd is in de opkomende psychoanalyse en de mogelijkheden van de talking cure uitprobeert; anderzijds gesprekken waarin Spinoza zijn theorieën over God, het menselijk intellect, de hartstochten en de democratie uiteenzet. Zo brengt de roman een hulde aan de kracht van zelfreflectie: hoe het denken de overwinning behaalt op bijgeloof en onwetendheid en hoe het onvermogen om te denken de mens opsluit in vooroordelen omtrent ras en bloed; hoe gedachteloze mensen elkaar in een ijzeren greep van achterdocht houden en hoe het denken aan mensen de kracht geeft om de eenzaamheid te omhelzen.

 

 

Irvin D. Yalom, Het raadsel Spinoza. Amsterdam, Balans, 2012, 430p.

Kroniek van een aangekondigde dood — Gabriel García Márquez

In een onbeduidend dorp eindigt na drie dagen uitbundig vieren een bruiloftsfeest. Terwijl de gasten hun roes uitslapen en bij de hoeren hun driften smoren, levert de bruidegom zijn verse vrouw terug af bij haar moeder: het wicht blijkt geen maagd meer te zijn. Onder druk gezet door haar compleet geschandaliseerde moeder verklapt de bruid de naam van de man die haar zou hebben onteerd: Santiago Nasar. Haar tweelingbroers slijpen hun slagersmessen en vertellen aan al wie het horen wil, dat ze de betichte gaan vermoorden. Het lijkt wel alsof ze hun moordzuchtige plannen rondbazuinen, omdat ze stiekem hopen te worden gestopt. Maar niemand slaat acht op hun woorden die als dronkemansgebral klinken, niemand hecht geloof aan de beschuldiging, niemand neemt de tijd of vindt het de moeite om Santiago Nasar te waarschuwen. Dus wordt op het dorpsplein, waar een menigte nieuwsgierigen samengetroept is, de eerwraak voltrokken, bijna tegen de zin van de moordenaars in.

De titel en de eerste bladzijde van de roman verklappen alles. Spanning omtrent de afloop is er niet. Toch sla je het boek niet dicht en blijf je lezen. Je wordt onweerstaanbaar meegezogen door dit verhaal dat met grote precisie uiteenzet hoe rampspoed zich onstuitbaar voltrekt. De traditionele romancier vertelt het leven van al dan niet verzonnen personages vanuit psychologisch standpunt. Hij dicht die personages karaktertrekken toe, motieven en beweegredenen, meningen en vooroordelen, morele deugden en ondeugden om hun gedrags- en handelwijze te verklaren. Gabriel García Márquez gaat helemaal anders te werk. Zijn verhalen hebben iets mythisch: mensen zijn nagenoeg weerloos overgeleverd aan wat hen overkomt. Het initiatief dat ze nemen, maakt luttel verschil; dingen gebeuren aan hen. Als er zich al onverwachte wendingen voordoen, dan blijven die totaal onbegrijpelijk.

Niemand kan als García Márquez de eenzaamheid waarin mensen verkeren, beschrijven. Mensen spreken niet, omdat ze niet geloven dat de ander genoeg liefde heeft om het geheim dat ze op het punt staan openbaar te maken, in stilte te bewaren. Of ze spreken zonder schaamte, maar verhullen in hun spreken het echte dat hun hart verzengt. Zo blijven ze de gevangene van zichzelf en slagen ze er niet in om zich van de ketens van de tijd te bevrijden. Ze lijken op willoze vlinders, vast gespietst aan de wand, wier vonnis altijd al geschreven heeft gestaan.

 

 

Gabriel García Márquez, Kroniek van een aangekondigde dood. Meulenhoff, 1981, 120p.

In krabbengang — Günter Grass

De ergste zeeramp uit de geschiedenis voltrok zich niet aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in de Amerikaanse wateren, maar tijdens de laatste winter van Wereldoorlog II in de Baltische Zee. Op 30 januari 1945, precies twaalf jaar na de benoeming van Adolf Hitler tot Rijkskanselier, werd het Duitse hospitaalschip, de Wilhelm Gustloff, door een Russische onderzeeër tot zinken gebracht. Aan boord bevonden zich meer dan tienduizend mensen: het merendeel bestond uit vrouwen, kinderen, zuigelingen en ouderen, op de vlucht voor het Rode Leger in zijn opmars naar nazi-Duitsland. Daar, juist buiten de haven van Gotenhafen bij Danzig, vond de grootste scheepsramp uit de geschiedenis plaats: zes keer zo dodelijk als het ongeluk met de Titanic. De hallucinante scènes zijn vergelijkbaar: een sneeuwstorm had het dek van het schip herschapen in een ijsbaan, honderden mensen gleden bij een temperatuur van -18° in de met ijsschotsen bezaaide zee, reddingssloepen bleken onbruikbaar omdat ze in de davits vastgevroren hingen. Wie in het water terechtkwam, bevroor bijna ogenblikkelijk; wie erin slaagde een reddingssloep te water te laten, schrok er niet voor terug om de zwemmers die zich aan de boten vastklampten, onder te duwen. Onmenselijke taferelen, opzettelijk vergeten door de geschiedenis, omdat de slachtoffers nazi’s waren.

Het begint allemaal op 4 februari 1936: met vier schoten maakt David Frankfurter een einde aan het leven van de hoge nazifunctionaris Wilhelm Gustloff. De dader is een Joodse student in de medicijnen, die met zijn bloedig optreden hoopt verzet op te roepen. De nazipartij maakt van Gustloff een martelaar en noemt een schip naar hem. Aanvankelijk, in de tweede helft van de jaren dertig, wordt het schip gebruikt voor plezierige uitstapjes naar Noorwegen en langere vakantiereizen tot in Madeira. Tijdens de oorlog wordt het tot lazaret omgebouwd, tot het meedogenloos getorpedeerd wordt door een duikboot uit de Sovjet-Russische marine.

De herinnering aan dit afgrijselijke voorval is gewekt door Günter Grass. Hij legt het verhaal in de mond van een vijftigjarige journalist die tijdens de rampzalige winternacht op het vermaledijde schip geboren werd. Zijn moeder, overlevende van de ramp, heeft hem dit verhaal tientallen keren verteld. Nu, vijftig jaar later, ontdekt hij dat er een vervolg aan vast zit, een vervolg dat hem persoonlijk aangaat, maar dat ook boekdelen spreekt over de politieke ontwikkelingen in het herenigde Duitsland van de jaren negentig. De gebeurtenissen worden niet chronologisch beschreven, maar zoals de gang van krabben, die zijwaarts stappend doen alsof ze achteruitlopen maar tamelijk snel vooruitkomen. Im Krebsgang luidt de titel in het Duits, waarbij we niet mogen vergeten dat ‘Krebs’ niet alleen krab betekent, maar ook kanker.

Grass vertelt niet het verhaal van het moordzuchtige Duitsland, maar wel van het kapot gebombardeerde land, wiens vrouwen verkracht, wiens kinderen de kop ingeslagen werden door de soldaten uit het bevrijdingsleger die zich wilden wreken op de Gestapo-beesten. Lange tijd is over dat leed gezwegen, omdat het besef van Duitse schuld alles overheerste. Grass vreest dat de vermeden thema’s van Duits lijden aan de extreemrechtse partijen zijn overgelaten en dat die nalatigheid de opkomst van het neonazisme heeft in de hand gewerkt. In zijn roman merkt het hoofdpersonage op: ‘De geschiedenis is een verstopte plee. We spoelen en spoelen en de stront komt desondanks omhoog.’

 

 

 

Günter Grass, In krabbengang. Amsterdam, Meulenhoff, 2006, 208p.