Samen met de scheiding van kerk en staat, het principe dat alle burgers gelijk zijn voor de wet en de scheiding der machten vormt de vrijheid van meningsuiting een pijler van de democratie die in de moderne tijd moeizaam ontstaan is. Daar valt niets op af te dingen en dat moeten we in woord en daad verdedigen.
Alleen dienen we ons ook af te vragen wat een mening eigenlijk is. Of om maar onmiddellijk met de deur in huis te vallen: de vrijheid van meningsuiting komt niet in gevaar door het verbod op uitspraken als “Erdogan is een geitenneuker” of “Koning Filip heeft een kleine piemel”. Hoegenaamd niet. De vrijheid van meningsuiting komt in het gedrang, als de door het Ottomaanse Rijk gepleegde genocide op 1 tot 1,5 miljoen Armenen niet mag worden ter sprake gebracht of als niet mag worden gezegd dat Israël sinds zijn ontstaan in 1948 meer dan eens VN-resoluties heeft overtreden of als niet mag worden gezegd dat tijdens een Amerikaanse helikopteraanval in 2007 in Bagdad 12 Iraakse burgers en enkele journalisten van Reuter gedood werden. De aangehaalde voorbeelden betreffen het recht om over waar gebeurde feiten te rapporteren. In de vrijheid van meningsuiting gaat het ook over het recht om over bepaalde feiten een oordeel te vormen, zoals bijvoorbeeld in de zin “De gemiddelde pensioensleeftijd moet worden opgetrokken tot 65 jaar” of “Iedereen heeft recht op een basisinkomen”.
De vrijheid van meningsuiting is een politieke vrijheid, een mening formuleert een oordeel over een politieke stand van zaken. We zouden dan ook kunnen stellen dat de vrijheid van meningsuiting veel te kostbaar is om ze te bezoedelen met dwaasheden als “Erdogan is een geitenneuker”. De zelfverklaarde satiricus Jan Böhmermann is niets meer dan een flauwe grappenmaker die zijn eigen ego hoger inschat dan de vreselijk precaire situatie van miljoenen vluchtelingen in Europa en Turkije. Op het moment dat de Europese Unie naar een moeilijk verdrag zoekt met de Turkse president – een man wiens binnenlandse politiek fel ter discussie staat – acht Böhmermann het raadzaam om zich als een puber te gedragen.
Tot de vrijheid van meningsuiting hoort ongetwijfeld de spot. Maar we dienen ons af te vragen waar het spotten eindigt en het beledigen begint. Misschien is die grens gemakkelijker te trekken dan doorgaans wordt aangenomen: in het geval van spot kan het voorwerp van spot ook lachen, een belediging kwetst. Dit veronderstelt natuurlijk dat we bereid zijn om ons in de positie van de ander te verplaatsen: bv. in de positie van de gelovige die aan zijn geloof gehecht is.
De vrijheid van meningsuiting verschaft ons geen vrijgeleide om onszelf interessant te maken. In haar meest verheven vorm geeft ze ons de mogelijkheid om niet alleen van gedachten te wisselen, maar ook om tot een eensgezindheid te komen rond zaken die we van belang vinden, en om zo ons leven met anderen te delen.