Op wandel in de ochtendnevel valt mij een vers van Guido Gezelle in: ‘Gegrauwdoekt is de grond’. Ik heb het altijd een prachtig beeld gevonden voor de doffe stilte en grijze treurnis die de natuur op een mistige morgen inkapselen. Het vers illustreert hoe onvolkomen de wereld waarin wij leven, zou blijven, als ons niet de kunst gegeven was of als de muzen onze zintuigen niet zouden openen voor de betekenis van wat zich voordoet. De muzen zijn in de Griekse mythologie de dochters van Mnêmosynê en aldus de hoeders van het aandenken. Door hun optreden worden gebeurtenissen bewaard: gebeurtenissen krijgen een onderkomen in gedichten en verhalen, in de sobere of zwierige haal van tekeningen, in de stemming van melodie en klank, in de hartstocht van de dans. De vraag is niet of kunst de wereld kan redden, maar of er zonder muzische inspiratie wel een wereld zou zijn.
Category Archives: Geen categorie
EEN ROBBERTJE KAARTEN
Hij is de oudste onder de kaarters. Hij troeft ons af met zijn truuks, maar vergeet soms dat die niet alleen zijn tegenspelers misleiden. Het is zijn uitdrukkelijke wens om in de laatste weken van zijn leven te blijven kaarten. Zo zitten we rond zijn keukentafel geschaard en schikken ons naar het onpeilbare lot. Is er een treffender symbool dan het kaartspel, waar schoppenvrouw altijd rondwaart? De vier kleuren worden uitgedeeld, de azen en de heren verspreid in een slagorde die niemand kent en onverklaarbaar blijft. Toch is de inzet veranderd: de stemming wordt niet langer bepaald door winst of verlies, maar door een gedeelde kameraadschappelijkheid. Samenhorig in het gezamenlijk spel stellen wij het afscheid uit.
SPOKEN
Vroeger geloofden mensen in spoken. Dank zij onze westerse rationaliteit weten wij dat spoken niet bestaan. Van dat curieuze bijgeloof uit vroegere tijden hebben wij een spelletje gemaakt. De hele wereld doet er aan mee – van Dublin tot Seoel. Niets zo amusant als lekker griezelen. Tot onze ontsteltenis komen we soms tot de ontdekking dat het onder mensen wel degelijk kan spoken. Dat lekker griezelen omslaat in een helse gruwel. Dat mensen hun zinnen verliezen en als bezetenen te keer gaan.
DONETSK
‘De oorlog houdt nooit op. Dit is niemandsland. De ene wil het, de ander wil het. Maar niemand wil ons.’ Aldus een bejaarde inwoner van Lyman, een compleet verwoeste stad in Donetsk, enige tijd ingenomen door Rusland, nu opnieuw in handen van Oekraïne.
Vier korte zinnen als pakkende getuigenis van de ontmenselijking die in een oorlog om zich heen grijpt. De oorlog is het terrein van niemand, dit wil zeggen: van individuen die zich niet als iemand gedragen, maar als ontmenste wezens. Woestenij zegeviert.
PAKOT
Onverschrokken gaat onze peuter het woordenboek van de taal te lijf. Nauwelijks een woord of hij eigent het zich – schijnbaar moeiteloos – toe. ‘De graafmachine heeft rupsbanden.’ ‘Oma werkt in de bibliotheek. Ik ben daar al geweest.’ Heerlijk is het om te zien hoe onze dwerg met zevenmijlslaarzen door het landschap van de taal draaft. Vurrukkuluk, om het met Remco (jeweetwel) te zeggen. Des te schattiger is het dat sommige woorden zich aan zijn greep onttrekken. Geen tongbrekers zoals ‘deegroller’, maar eigenlijk simpele woorden. ‘Pakot’ bijvoorbeeld. ‘Eerst een puzzel leggen, dan pakot maken. Eerst een toren bouwen, dan pakot maken.’
Een voorzichtige, speelse herinnering aan het onvermogen dat ’s mensen deel is? Dat wij de taal nooit meester worden, ons verspreken, haperen en stotteren, het juiste woord niet vinden, een soort sprakeloosheid of infantia nooit overwinnen…
Het falen blijkt niet achteraf, maar van bij de start. We zijn nog maar net begonnen, en het is al pakot.
Begin oktober
Het laatste groen berust, telt zijn dagen.
Na de woeste zomerroes aait een milde zon wat van het uitgeraasde leven rest.
Het einde naakt. Geen barre en plotse dood, maar een versterving die naar inkeer en verstilling zoekt en ingetogen wacht, wacht op een ander ontwaken.
IN MEMORIAM HILARY MANTEL
‘Opstaan’, buldert de vader, niet omdat zijn zoon als een luiwammes te lang in bed ligt, maar omdat hij zijn zoon in een zatte koleire nog maar eens neergeknuppeld heeft.
‘Opstaan.’
Geveld, verdwaasd, zwijgend: hij is gevallen, languit neergeklapt op de kasseien van de binnenplaats. Zijn hoofd is opzij gedraaid, zijn ogen zijn op het hek gericht, alsof er hulp te verwachten valt. Eén goedgeplaatste klap zou nu zijn dood betekenen.
Bloed uit de jaap op zijn hoofd – het resultaat van zijn vaders eerste inspanningen – druipt over zijn gezicht, en zijn linkeroog zit dicht, maar als hij moeite doet, kan hij vanuit zijn rechterooghoek zien dat het stikwerk van zijn vaders laars rafelt. De twijn is losgesprongen van het leer, en een harde knoop erin heeft nog een snee in zijn wenkbrauw getrokken.
‘En nou opstaan!’
Met die scène begint Wolf Hall, het eerste deel van Hilary Mantels trilogie over Thomas Cromwell en Hendrik VIII. In medias res, zoals dat heet, want geschiedenis is altijd al begonnen. Een gewelddadige scène, want geschiedenis is vaak redeloos en wreed. Tegelijk geeft die scène te verstaan dat Thomas van jongs af geleerd heeft zich te verweren: hij, de zoon van een onbehouwen smid, zal het tegen alle maatschappelijke regels in schoppen tot de belangrijkste minister in het bestuur van Hendrik VIII.
Met veel oog voor detail – ‘de twijn is losgesprongen’ – vertelt Hilary Mantel hoe het er aan toegaat in het wespennest van het Engelse hof: de nietigverklaring van het huwelijk tussen Hendrik VIII en Catharina van Aragon, het huwelijk met Anne Boleyn, de terdoodveroordeling van Anne, het huwelijk met en de scheiding van Anna van Cleef, de breuk met Rome en het katholicisme, de moeilijke verhoudingen met de Duitse vorstendommen en het lutheranisme, het wantrouwen tussen Engeland, Frankrijk en Spanje – al die grote historische ontwikkelingen leiden geen onafhankelijk bestaan boven de hoofden van de betrokkenen, maar worden integendeel voorwerp niet alleen van politiek gekonkel en heerszucht, maar evenzeer van persoonlijke inzet en engagement. We zijn aanwezig bij de gesprekken tussen de koning en de koningin, Thomas Cromwell en zijn staf, Thomas More, de familie Boleyn, de kardinaal, de bisschoppen en de ambassadeurs. We zien wat ze eten en drinken, welke kleren ze dragen, wat voor weer het is, hoe ze lachen of hun frustratie verbijten, hoe ze schipperen en falen maar niet opgeven.
Met veel sympathie schildert Mantel haar hoofdfiguur, de zo succesrijke Thomas Cromwell, die toch uit de gratie valt en op het schavot eindigt. Ze portretteert hem als een man van de moderniteit met rationele opvattingen over religie en onderwijs, economie en tewerkstelling, geld en sociale gelijkheid. Haar heengaan in de week dat Queen Elizabeth II ten grave gedragen wordt, is een van die bizarre coïncidenties. Haar trilogie is een monument.
MICHAIL GORBATSJOV
Het was te verwachten dat men Gorbatsjov na zijn dood incompetentie en besluiteloosheid ten laste zou leggen. De revolutie die hij op het oog had, is minstens gedeeltelijk mislukt. Weliswaar is het posttotalitaire systeem van de communistische Sovjet-Unie ten val gebracht, maar het systeem heeft in zijn val de unie in haar geheel verscheurd. Rusland is zijn satellietstaten kwijt gespeeld.
Dat Gorbatsjov dit niet heeft voorzien of voorkomen, wijt men aan zijn incompetentie of ook aan zijn besluiteloosheid of falende doortastendheid. Hannah Arendt leert ons op een andere manier kijken. In tegenstelling tot maken is handelen per definitie onvoorspelbaar: het ontketent een oncontroleerbaar proces met ongewilde en ongewenste gevolgen. In tegenstelling tot maken beschikt handelen niet over een blauwdruk: het zet iets nieuws in gang. Handelen ontbeert de controle die eigen is aan managen.
Gorbatsjov verdient dus lof, omdat hij het aangedurfd heeft te handelen, de wereld te vernieuwen, een revolutie te beginnen waarvan de afloop onzeker was. Het alternatief was blijven aanmodderen, zoals de mummies Brezjnev, Andropov en Tsjernenko al jaren deden. Gorbatsjov treft geen blaam, maar al wie zijn nalatenschap verkwanseld heeft.
Op de laatste bladzijde van zijn boek Perestrojka staat te lezen: ‘Wij zijn allen leerlingen, en de tijd en het leven zijn onze leermeesters.’ Ieder die handelt, is een beginneling, een leerling.
HET GROTE OPPERHOOFD
Nu worden de romans van Karl May uit de rekken gehaald – romans die generaties jongens (en misschien ook meisjes?) dagen en nachten lang in de ban hebben gehouden en de verbeelding van jong en oud hebben gevoed. De prachtige beschrijvingen van Winnetou en zijn zilverbuks, van Old Shatterhand en zijn paard Hatatitla, van de lepe trapper Sam Hawkins met zijn onophoudelijke grapjes, van oorverdovende watervallen, paradijselijke valleien, aartsgevaarlijke ravijnen en het zilvermeer – allemaal ontsproten aan de onuitputtelijke fantasie van de auteur.
Veel kan over Karl May gezegd worden: dat hij een oplichter was en een dief, dat hij jaren in de gevangenis heeft doorgebracht, dat hij met zijn avonturenromans veel geld verdiend heeft, dat hij zijn boeken over het Wilde Westen (en over het Nabije Oosten) geschreven heeft lang voor hij een voet in die streken zette. Maar niet dat die romans geïnspireerd zijn door haat jegens of misprijzen voor de ‘roodhuiden’, de native Americans.
Op bladzijde 2 van Winnetou staat het volgende te lezen:
Het was niet zomaar een gastvrije ontvangst, maar bijna goddelijke verering die de eerste ‘bleekgezichten’ bij de indsmen ten deel viel. Hoe werden de laatstgenoemden daarvoor beloond? Het land dat ze bewoonden was ontegenzeglijk van hen, het werd hun afgenomen. Hoeveel bloed daarbij vloeide en welke wreedheden er zijn begaan, weet iedereen die het verhaal van de ‘beroemde’ conquistadores heeft gelezen. Hun voorbeeld vond navolging. De withuiden kwamen met mooie woorden op de lippen, maar ook met een scherp geslepen mes in de gordel en een geladen geweer in de hand. Ze beloofden liefde en vrede, maar gaven haat en bloed. De roodhuiden moesten wijken, stap voor stap, steeds verder. Van tijd tot tijd werden hun ‘eeuwige’ rechten op ‘hun’ territorium verleend, maar binnen de kortste keren werden ze daaruit weer verdreven, verder, almaar verder. Men ‘kocht’ hun land, maar betaalde of helemaal niet of met waardeloze spullen waar ze niets aan hadden. Des te consequenter liet men hen kennismaken met het sluipende gif van het ‘vuurwater’, en daarbij kwamen de pokken en andere, nog veel afgrijselijker ziekten, die hele stammen uitdunden en hele dorpen ontvolkten. Als de roodhuiden opkwamen voor hun rechten, werd dat beantwoord met kruit en kogels en legden ze het opnieuw af tegen de superieure wapens van de withuiden.
Hebben de ayatollahs van de cancel-culture zo een hekel aan de verbeelding? Of zijn ze in hun lectuur niet verder geraakt dan bladzijde 1?
ACHTEROP DE FIETS
Ik hoef het geen twee keer te vragen, het antwoord is steevast en ogenblikkelijk ‘ja’. ‘Gaan we een eindje fietsen, Otis?’ Hij doet niets liever dan achterop de fiets zitten en een ritje maken. Soms staat het fietsstoeltje achterop de fiets van oma en wil hij dat opa met oma’s fiets rijdt. Ja, dat zijn leuke dingen voor de kleintjes, om Paul van Vliet te parafraseren. Dezelfde Van Vliet zong een lied dat al jaren lang in mij verborgen lag en nu door de blijheid van onze kleinzoon weer in mijn muzikaal geheugen opgedoken is: ‘Veilig achterop bij vader op de fiets’. De rollen zijn omgedraaid. Ik ben de (groot)vader, maar voor het bijna oeverloze vertrouwen dat Otis in mij heeft, als hij zijn armen om me heen slaat of zijn wang tegen mijn rug legt, heb ik mijn leven veil. De veiligheid die ik hem schenk, komt terug, neemt mij op in een bubbel van wederkerigheid. En in een deuntje dat ik niet ken, hoor ik hem zingen – met de r die uitglijdt: ‘Jijjen, jijjen, dat is fijn…’