Zijn gestotter aanhoren, zijn gestotter zien – ik vond het onverdraaglijk. De broer van mijn moeder kwam vaak bij ons op bezoek, maar luisteren naar zijn gebroken zinnen die door mijn ouders werden aangevuld, kon ik niet aan. Ik holde de tuin in. Voor de oorlog kon je er geen speld tussen krijgen, zei mijn moeder, hij kon alles haarfijn uitleggen. Na de oorlog kwam hij thuis met een afschuwelijke spraakstoornis: hij bleef niet haperen aan bepaalde klanken, het was alsof hij in zijn woorden stikte. Het leek alsof hij niet durfde zeggen wat hij wou zeggen, en daarom de woorden die in zijn mond bleven steken, bij voorbaat wou inslikken. Alsof hij zichzelf vervloekte omdat hij het had over de aardappelen in zijn moestuin, of over het gebrek aan organisatie bij de telefonie waar hij werkte, en niet over dat andere, dat onvoorstelbare, dat onzegbare. De oorlogsjaren, die hij om een geheimzinnige reden in Duitsland heeft doorgebracht, hebben hem verwoest, hebben van hemzelf, van zijn ziel, een ontoegankelijk mijnenveld gemaakt. Nu, op de begrafenis, vertrouwt zijn jongste broer mij toe dat hij het bombardement op Dresden heeft meegemaakt. In de nacht van 13 op 14 februari 1945, vandaag 73 jaar geleden, werd de barokstad door de Geallieerden in een vuurstorm vernield. Mijn oom zal nooit bij de tienduizenden slachtoffers gerekend worden, hij is er niet gestorven, zijn leven is er gestopt.