Het stadskerkhof van Leuven is een park dat wandelaars uitnodigt om er in stilte te passeren en korte tijd te vertoeven. Zodoende kom ik langs oorlogsgraven van buitenlandse soldaten en ontdek dat hier al 75 jaar Russische en Nieuw-Zeelandse jongens liggen, enkele niet ouder dan 19 jaar, omgekomen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Sommige Russen waren krijgsgevangenen van de Duitse bezetter, de Nieuw-Zeelanders maakten deel uit van het vermaarde RAF – als ‘pilot’ of ‘air gunner’. Met mijn hand op de bleke, rechtopstaande steen lees ik de namen en opschriften, terwijl ik mij huiverend inbeeld dat mijn zoon aan de andere kant van de wereld in Nieuw-Zeeland gesneuveld zou zijn.
De onvermijdelijke spreuk van Horatius klinkt nu onwezenlijk: ‘Dulce et decorum est pro patria mori’ / ‘Het is een zoete eer om voor het vaderland te sterven’. En verder: ‘Always to be remembered’. De aanmaning die door ’to be’ verwoord wordt, getuigt nog van een postume eerlijkheid. Want wie zal die plicht vervullen?
Ik kijk naar de prachtige, oude beuken die hun takken met de nieuwe blaadjes tot boven de zerken uitstrekken, hun wortels in de aarde van de gevallenen.
Ja, ‘pro patria’ lijkt onwezenlijk – maar ‘pro patri’, ‘pro matri’, ‘pro filiis’, ‘pro amicis’ lijkt al minder onwezenlijk. Ja, voor wie zouden wij nog ons leven geven, ons opofferen? Voor een fatale vrouw die morgen misschien futiel zal zijn? Ons overgeven wel, overgave – maar offergave? Zouden we onze kleinkinderen moeten aanraden te deserteren in geval van oorlog ?
Het ideaal van de ‘held’ van Odysseus ligt ons beter dan dat van Achilles. Liever de schrandere, die de dood steeds weet uit te stellen dan de al te ‘snelvoetige’ die de dood recht in het gezicht kijkt en in het duel het of/of riskeert, telkens weer.