Vroegrijp en hondsbrutaal, schrijver van bevlogen brieven en ondoorgrondelijke orakelspreuken, alchemist van het woord, auteur van betoverende en enigmatische verzen, communard, zutist, zwerver, ontdekkingsreiziger, wereldbestormer – Arthur Rimbaud was het allemaal en nog veel meer. Zijn leven is vanaf zijn geboorte in 1854 goed gedocumenteerd: zijn kindertijd in Charleville, waar hij op school de ene prijs na de andere wegkaapt, zijn onverzadigbare leeshonger die de illusie wekt als zou hij op zijn zestiende al de poëziegeschiedenis van Homerus tot Baudelaire hebben doorgenomen, zijn uitdagend optreden in de artistieke bohème van Parijs, waar zijn raadselachtige gedichten ontploffen als literaire tijdbommen, de getuigenissen van Paul Verlaine en anderen die hem omschrijven als ‘stinkend naar genie’.
Kort na zijn vroegtijdige dood in 1891 begint de mythografie: door zijn jeugdvriend Ernest Delahaye, die Arthurs onophoudelijke stroom van verzinsels als zoetekoek slikte, door zijn leraar Georges Izambard, die niet opgewassen bleek tegen de branie van zijn hoogbegaafde leerling, door zijn zus Isabelle, die Arthurs seksuele esbattementen, zijn drugsverleden en zijn breuk met het katholicisme wou uitvegen.
Maar wie was Arthur Rimbaud? Wie was dat rotjoch, dat twaalf keer van huis wegliep en dus elf keer terugkeerde naar de boerderij in de Franse Ardennen, in Roche, door hem ‘Wolfshol’ genoemd’, waar zijn kenau van een moeder, die hij de troetelnaam ‘Schaduwmond’ gaf, hardhandig de plak zwaaide? Volgens Pierre Michon is hij bovenal ‘zoon’, de zoon van Frédéric Rimbaud, kapitein in het Franse leger, die, nadat hij vier kinderen verwekt had bij zijn eeuwig kijvende vrouw, definitief de hielen lichtte en zich bij zijn regiment in Dijon voegde, en de zoon van Vitalie Cuif, een onheilsschepsel, dat afwisselend gebeden en verwensingen uitbraakte. Misschien waren zijn verzen niets anders dan een poging om de klaroen van verre garnizoenen te koppelen aan de rozenkrans van weesgegroetjes en vervloekingen. Michon tast de geschiedenis af, leest de brieven, luistert naar de verhalen over die rauwe cynicus die continu de pest in had, bekijkt de overgeleverde foto’s, waarop Arthur zijn lichtblauwe ogen toeknijpt tot een vuile, strakke blik die als een dreigend geheven vuist de omgeving te lijf gaat. Hij beschrijft in een barokke taal die tegelijk huivert en bewondert, hoe de dichtkunst een jongen van nauwelijks vijftien in de greep krijgt, als een monster opvreet en weer uitspuwt. Wat rest, is een oeuvre – van een onrustbarende en onvatbare schoonheid.
Pierre Michon, Rimbaud de zoon. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1998, 103p.