In de schokkende nasleep van de aanslagen in Brussel nemen mensen allerlei initiatieven. Mensen komen samen, bijvoorbeeld op het Beursplein in Brussel, om te rouwen. Mannen en vrouwen, jongeren en ouderen, blanken en zwarten, moslims en joden, ongelovigen en christenen, moslima’s met hoofddoek en zonder hoofddoek zijn verenigd, ze branden kaarsen, ze maken tekeningen, soms met stoepkrijt, ze zingen of zitten gewoon in stilte samen, sommigen bidden. Deze initiatieven hebben ongetwijfeld iets heilzaams.
De media spelen daarop in, tv-ploegen – en die zijn massaal aanwezig, TV1 uit Oezbekistan incluis – vragen mensen om een commentaar. Dan valt op hoe sentimenteel en vooral hoe weinig politiek die reacties zijn. ‘We willen dat de liefde zegeviert’, ‘Als we nu eens stoppen met elkaar te haten’, ‘Eigenlijk zijn we één grote familie’ – hoe goedbedoeld ook, deze reacties hebben politiek geen enkele betekenis.
Hoe zuur dit ook mag klinken, hetzelfde geldt voor de zich epidemisch verspreidende één minuut stilte. Het spreekt vanzelf dat dit geen enkel praktisch nut heeft, maar zelfs symbolisch stelt het niets voor. Een stofje in het oog van een maatschappij die niet meer weet wat huilen en verliezen is. En uiteraard moet die minuut stilte van de voetbalploeg, van de ziekenhuismedewerkers, van de laatstejaars… op Facebook gezet worden.
Dit is een politieke crisis, en een politieke crisis vraagt om een politiek antwoord. Ook in de zogenaamde vluchtelingencrisis ligt onze hoop niet bij een overwinning van de liefde. Hoe kan liefde zegevieren, als één miljoen mensen in het geding zijn? Hoe kun je één miljoen mensen graag zien? Hoe kun je mensen liefhebben die je niet eens kent? De organisatie van de samenleving moet je niet toevertrouwen aan de liefde, maar aan een rechtvaardige politiek van vrijheid en gelijkheid. Niet op de liefde of op het medelijden moeten we hopen, maar op een overwinning van bijvoorbeeld de mensenrechten. Artikel 14 verklaart: ‘Een ieder heeft het recht om in andere landen asiel te zoeken en van asiel te genieten tegen vervolging.’
Vluchtelingen ontbreekt het niet noodzakelijk aan liefde. Ze zijn hun rechten kwijt, omdat ze tot geen enkele politieke gemeenschap meer behoren. Het noodlottige van hun toestand is niet dat ze niet gelijk zijn voor de wet, maar dat voor hen geen wet bestaat. Met de woorden van Hannah Arendt, die als geen ander de vluchtelingencrisis na de Eerste en na de Tweede Wereldoorlog heeft beschreven: ‘Er bestaat een recht op het hebben van rechten.’
Mensen zonder rechten, mensen die in de rechteloosheid terechtgekomen zijn, lopen het gevaar hun mens-zijn te verliezen. Ze zijn veranderd in naakte lichamen – en in tegenstelling tot wat men zou verwachten, roepen die geen mededogen op, maar weerzin. Die naakte lichamen treffen we aan, in de hedendaagse kampen, van Calais tot Idomeni. Liefde zal daar weinig aan veranderen.